De eerste strohalm (een bekentenis)

Afgelopen week was het tien jaar geleden dat Harry Mulisch overleed. Van de Grote Drie (Mulisch, Hermans, Reve) was hij mij veruit het liefst. De aanbidding van Reve heb ik nooit begrepen. De romans en verhalen van Hermans vond ik goed, maar niet per se beter dan van veel andere schrijvers. Maar Mulisch…

Wat de eerste Mulisch was die ik las weet ik niet meer. Mijn leestlijstje ben ik pas systematisch gaan bijhouden toen ik van school was, en daar staat Twee vrouwen als eerste Mulisch op. Maar daarvóór had ik al heel wat van hem verstouwd. In volgorde van aanschaf, in ieder geval: Voer voor psychologen, De aanslag, Het ene (de Huizingalezing 1984, waar ik zelf ook bij was), Het stenen bruidsbed, De versierde mens, Bericht aan de rattenkoning, Hoogste tijd, De zaak 40/61, Symmetrie, Mijn getijdenboek, De verteller, Het zwarte licht, De diamant

Harry Mulisch, archibald strohalm, 1952

En dat ene, eerste boek van hem, dat zo raadselachtig zonder hoofdletters getitelde archibald strohalm. Hij kreeg er in 1951 de Reina Prinsen Geerligsprijs voor, vier jaar nadat Reve de eerste editie had gewonnen met De avonden.

Mijn ouders hadden archibald strohalm in de kast staan, maar ze waren geen fanatieke Mulisch-lezers, vandaar dat ik zelf in mijn behoeften moest voorzien en een flinke ruimte op mijn boekenplankje opgaf aan Mulisch.

Een bekentenis: ik vond het een geweldig boek en ik begreep er geen bal van. Misschien was dit wel de eerste tekst die ik uit eigen beweging las en die ik niet meteen begreep, zonder dat dat erg was. Misschien is dat ook wel de belangrijkste les die ik heb geleerd over literatuur (en meer in het algemeen de kunsten): je hóéft het niet meteen te begrijpen om het toch mooi te vinden.

Ik probeerde er wel touwen aan vast te knopen. De symboliek van een poppenkastspeler sprak me erg aan. Iemand die anderen stuurt en daarmee een verhaal vertelt, prachtig!

In de persoon van de nurkse uitvinder H.W. Frets meende ik een cryptische verwijzing te zien naar W.F. Hermans, die immers cyclisch dezelfde initialen voerde, een voornaam als achternaam had, en er naar ik dacht ook een nogal mechanistisch wereldbeeld op na hield. Pas heel veel later ontdekte ik via anderen dat als je Frets achterstevoren leest, er Sterf staat. Zo eenvoudig, maar ik had ’m zelf gemist…

De duistere toon van het boek, het enigszins verheven taalgebruik, het metafysische (ook in de wat latere boeken), het zou mijn ideeën over schrijven en verhalen lang beïnvloeden. Als ik nu teruglees wat ik in die tijd zelf schreef, dan druipt Mulisch er niet zozeer vanaf, hij staat zich tussen alle woorden door luidruchtig op de borst te kloppen.

Dat Mulisch bepaald geen last had van zelfonderschatting is bekend, het wordt hem ook nu nog wel nagedragen. Een ijdele, arrogante kwast. Vooral Reve-adepten halen hun neus ervoor op, indachtig hun eigen profeet: “Mulles is vulles”. (De ijdele arrogantie van de volksschrijver heet ironie, dat is natuurlijk wél in orde.)

Ja, Mulisch was ongetwijfeld ijdel en arrogant en alles meer wat een middelmatig mens meestal ontbeert om boven het maaiveld uit te steken. Maar dat Mulisch als hij weer eens in het Américain was, een ober rond liet lopen roepende: “Telefoon voor meneer Mulisch!” — zodat iedereen wist dat de Grote Schrijver in het huis was — dat kan ik eigenlijk alleen maar hilarisch grappig vinden.

Mulisch heeft veel geschreven, ik heb daarvan veel gelezen en ook veel geleerd. Maar ergens halverwege de jaren ’90 hield het op. Ik weet ook niet waarom, ik had blijkbaar mijn punt van Mulisch-verzadiging bereikt.

Of misschien was het wel De ontdekking van de hemel. Ik las dat boek uit 1992 pas vier jaar later, en het viel, om eerlijk te zijn — alweer een bekentenis — een beetje tegen. Waar heel Nederland zich juichend op Mulisch stortte, dacht ik: nu weten we het wel hoor. O, het was goed geschreven, met de bekende Mulisch-thema’s en Mulisch-retoriek en Mulisch-humor. Maar het draafde, in mijn ogen, veel te ver door. Daar kwam nog wat bij: er is een belangrijke rol weggelegd voor een sterrenkundige. Ik vermoed dat iedere beroepsgroep er last van heeft dat romanpersonages uit die beroepsgroep zelden overtuigend zijn. “Ja, leuk, maar dat zou een sterrenkundige dus nóóit zeggen.” (Ik ben — bekentenis! — natuurkundige, maar ik ken genoeg sterrenkundigen goed genoeg om mij ook hún eigenaardigheden toe te kunnen eigenen, dank u.)

Na De ontdekking van de hemel was de ontdekkingsreis Mulisch voor mij wel afgelopen.

Ik heb, ook alweer zo’n vijftien jaar geleden, archibald strohalm nog eens herlezen. Gewoon, om te zien of ik er nog wat van mijn jeugdige enthousiasme in kon terugvinden.

Ik zag wel waarom ik het toen zo goed vond. Maar ik zag ook dat ik inmiddels al een lange literaire weg had bewandeld, en langs die route nog heel veel meer en mooiere uitzichten had ontdekt. Mulisch was wel de eerste literaire strohalm die ik aangreep. En daar heb ik nooit spijt van gehad.

Wintertijd boekentijd

Winterboek 1967, Geïllustreerde Pers

Bestaan ze nog, de Winterboeken?

Ja, in mijn kast, daar staan er nog vier, uit de periode 1967–1975. Dikke boeken met een harde kaft, ruim 200 bladzijden, vol verhalen en illustraties, en voor de goede orde ook nog wat raadsels en spelletjes.

Die verhalen werden niet door de minsten geschreven. Ik laat even wat namen vallen: Hans Andreus, Paul Biegel, Imme Dros, Jaap ter Haar, Dick Laan, Wim en Belinda Meuldijk, P. Nowee, Jan Terlouw, Annie M.G. Schmidt, Lea Smulders. De top van de Nederlandse kinderboekenschrijvers was niet te beroerd om bij te dragen.

Winterboek 1969, Geïllustreerde Pers

Dat gold trouwens ook voor de illustraties: Pieke Dassen, Carl Hollander, Hans Kresse, Jan Kruis, Rien Poortvliet, Waldemar Post, Jan Sanders, Thé Tjong Khing, Fiep Westendorp, Jan Wesseling.

Het waren ware schatkistjes, die Winterboeken. Er was voor elk wat wils, van klein tot groot. Sprookjes, gedichten, vrolijke en spannende verhalen, en altijd een toneelstuk. En ook daar weer bekende namen, uit andere boekenseries maar ook van de televisie: Arendsoog, Pipo de Clown, Swiebertje, Pinkeltje, Rikkie en Slingertje.

Winterboek 1971, Geïllustreerde Pers

Maar altijd: heel veel tekst. Blijkbaar waren kindertjes toen niet bang om zo’n boek door te werken. Ik heb die Winterboeken in ieder geval van voor tot achter doorgelezen, en meer dan eens.

De Winterboeken die tegenwoordig verschijnen zijn allemaal gericht op strips. En hoewel ik niets tegen strips heb, integendeel, het is toch niet helemaal hetzelfde. Ik moet eerlijk toegeven, twee jaar geleden heb ik mezelf nog het Donald Duck Winterboek cadeau gedaan — heel snobistisch omdat dat een juichende recensie kreeg in de NRC — en het was… toch niet helemaal hetzelfde.

Winterboek 1975, Geïllustreerde Pers

Voor mij hoort bij de winter boeken lezen. Dat is natuurlijk een beetje flauwekul, boeken lezen hoort bij alle jaargetijden. Maar als het ’s avonds al vroeg donker wordt, kruip je gemakkelijker met een boek op de bank. Liefst een dik boek natuurlijk.

Ik ben nog even bezig in The Amber Spyglass, het laatste deel van de serie His Dark Materials van Philip Pullman. En intussen staat David Copperfield al ongeduldig te wachten op m’n leesplankje (want net de film gezien — leuke film). En waarschijnlijk sla ik de komende winter nu en dan weer zo’n oud Winterboek open. Gewoon, om even lekker weg te dromen.

Booze kabouters

Kabouters zijn een belangrijk onderdeel van ons leven, zeker het eerste deel van ons leven. Dat komt natuurlijk omdat ze een belangrijk onderdeel zijn van de sprookjeswereld, en omdat ze hoewel niet per se aardig toch meestal niet echt gevaarlijk zijn. En waarschijnlijk is het als kind, in een wereld die goedbeschouwd toch gewoon geregeerd wordt door grote mensen, wel fijn om te weten dat er wezens zijn die nog veel kleiner zijn dan jij. Op latere leeftijd kun je nog altijd de kaboutertjes de schuld geven van wat jij toch eigenlijk niet gedaan wilt hebben.

Willy Pétillon (redactie) en E.M. ten Harmsen van der Beek (illustraties), Het groote kabouter-boek, 1931

Wij hadden Het groote kabouter-boek in huis, samengesteld door Willy Pétillon en geïllustreerd door E.M. ten Harmsen van der Beek.[1] Die laatste kreeg vooral faam door zijn tekeningen van Flipje, het fruitbaasje uit Tiel, en als vader van de dichteres Fritzi. Pétillon maakte naam met meisjesboeken. Ze schreef en vertaalde een aantal verhalen in het kabouter-boek en voegde er verhalen van anderen bij.

Het boek dateert uit 1931 en is dus nog in de oude spelling — wie drank zag in de titel van deze blog is van een recente generatie (of Engels) — en net iets andere interpunctie. Dat zie je al meteen aan de eerste zin:

De oude juffrouw Lepus (de menschen in de buurt noemden haar Boschkonijn), was bezig, om aan de vier kinderen van haar broer uit te leggen, hoe een konijnengang gegraven moet worden.

pagina 5

Hoewel er veel schattige dingen gebeuren in het kabouter-boek, zijn de kabouters bepaald geen doetjes. Er zitten zelfs regelrechte naarlingen tussen. Kabouter Zwart is er eentje:

Nu begreep Kabouter Zwart, waar de vogels in het bosch op wachtten. Zijn booze hart begon van vreugde te kloppen. Daar had hij nu een mooie gelegenheid om kwaad te doen. Hij raapte een dikken stok op en sloeg het mooie eierhuis aan stukken en alle eiermannetjes morsdood!

pagina 133

Hoppa. En daar houdt het niet op. Kabouter Zwart veroorzaakt overal ellende en rampspoed en laat een spoor na van dode sprookjesfiguren. Maar gelukkig is er nog Kabouter Wit, die eerst met een gouden tooverstokje, en als dat zoekraakt met druppels van zijn bloed alle slachtoffers weer tot leven wekt.

En toen trok dat heele leger van elfjes en sneeuwmannetjes en verfmannetjes en eiermannetjes de wereld in om Kabouter Zwart te dooden…
En toen ze hem vonden, stortten ze zich allen op hem en sloegen hem dood…

pagina 141

Kinderliteratuur anno 1931. Kabouter Wit is echter de beroerdste niet. Met zijn laatste druppel bloed herstelt hij ook de naarling weer, maar blijft zelf dood in die dappere daad. Blijkbaar heeft de kortstondige doodervaring Kabouter Zwart wel goed gedaan, want hij toont berouw. Hij gaat op zoek naar het gouden stokje om Wit weer tot leven te wekken. Dat is uiteraard een louterende ervaring, zo louterend dat Kabouter Zwart er zelf Wit van wordt. Dat is wel weer een probleem, er is immers al een (herrezen) Kabouter Wit, die echter goedhartig zijn naam afstaat.

“Maar hoe moet je nu zelf voortaan heeten?” sprak de nieuwe Kabouter Wit.
En alle eiermannetjes en verfmannetjes en sneeuwmannetjes en elfjes gaven hem een nieuwen naam en noemden hem: Kabouter Liefde.

pagina 154

Het zal niemand verbazen dat de auteur van dit verhaal, Hetty Borel, ook publiceerde in het enigszins stichtelijke De Hollandsche Lelie, weekblad voor jonge dames.[2] Maar als kind zie je die stichtelijke symboliek natuurlijk niet, dan lees (of hoor) je vooral heel spannende verhalen.

Inmiddels heb ik Het groote kabouter-boek in mijn eigen kast staan. Het is oud en verfomfaaid, precies wat je je voorstelt van een sprookjesboek. En net als bij Wipneus en Pim, waar ik vorige week over schreef, zijn het vooral de plaatjes die zijn blijven hangen, meer dan de tekst. In dit geval is dat misschien maar beter ook.

Noten

  1. Het boek is als PDF te downloaden bij de Koninklijke Bibliotheek; zoek op ‘Het groote kabouter-boek’ en kies voor de versie die als digitale bron is aangemerkt.
  2. Het kan verkeren. De Hollandsche Lelie veranderde in 1935 in Eva, dat op haar beurt in 1972 werd omgevormd tot Viva. (Bron: Wikipedia)

Dikke vette letters

Op de lagere school was er achter in de klas een plank met boekjes. Als de klas gezamenlijk een taak deed — een aantal rekensommen, een invuloefening, ik noem maar iets — en je was eerder klaar, dan mocht je er daar eentje van pakken om zelfstandig te lezen.

Ik maakte daar veel en graag gebruik van. Mijn moeder zei wel eens: “Als het maar lettertjes heeft, dan ben jij tevreden.”

B.J. van Wijckmade (alias J.A. Haenen), Wipneus, Pim en Bonkeltje, met illustraties van H. Ramaekers, 1956

Wipneus en Pim waren vaste bewoners van het plankje, en ik las ze regelmatig. De boekjes met kleurige omslagen waren niet zo dik, de avonturen van de twee kaboutervriendjes altijd spannend. En de tekeningen waren soms erg grappig, soms best wel eng.

Ik kreeg er zelf ook een paar, die nog steeds in m’n kast staan.

De boekjes zijn geschreven door diverse auteurs, die allemaal Van Wijckmade heten maar verschillende initialen hebben. Een familie?

Pas jaren later ontdekte ik dat achter het ‘familiepseudoniem’ Van Wijckmade een groep monniken schuilging. De eerste auteur, Bruno van der Made, was een broeder in de Congregatie van de Broeders van de Onbevlekte Ontvangenis van de Heilige Maagd Maria. Hij gaf les aan een school in de buurt Wijck in Maastricht, en daaruit ontstond zijn pseudoniem, B. van Wijckmade.

Andere broeders namen het schrijfwerk over en gebruikten daarvoor dan als initialen een B. (als eerbetoon aan broeder Bruno) gevolgd door een initiaal van de eigen naam. Zo was B.J. van Wijckmade eigenlijk broeder Josephus (‘Sjef’) Haenen.1

De boekjes, 40 in totaal, verschenen tussen 1948 en 1985, en niet zonder succes. Mijn exemplaar van Wipneus, Pim en Bonkeltje vermeldt op het titelblad ‘56ᵉ t/m 59ᵉ duizendtal’. De teller voor de gehele serie stond in 2010 dik in de vier miljoen. Dat zijn aantallen waar je tegenwoordig alleen maar van kunt dromen als auteur.

Van het verhaaltje in het boekje kan ik me overigens niets meer herinneren. Als ik er nu stukjes van herlees, valt me vooral op dat het minder ouderwets is dan ik had verwacht, zeker voor een boekje dat in 1956 verscheen. Sommige tekeningen staan me nog wel voor ogen. Maar wat het best is blijven hangen is het lettertype.

Wipneus en Pim beleefden hun avonturen in een vet geschreefd lettertype. En die lettertjes stonden me nog heel helder voor de geest voordat ik het boekje opensloeg. Blijkbaar was ik ook toen al, zonder het te weten (laat staan te kunnen benoemen), geïnteresseerd in typografie.

Mijn moeder wist het al: als het maar lettertjes had, dan was ik tevreden…

Noten

  1. Op de website Voortschrijdende Inzichten is veel informatie te vinden, en kun je ook het Wipneus en Pim Lexicon van auteur Ed Buijsman downloaden. Ik heb dankbaar gebruik gemaakt van deze bron.

Hoe? Waarom?

Wat is het toch, dat vooral jongetjes zich gedurende hun jeugd een tijdlang zo aangetrokken voelen tot dinosauriërs? Het zal bij meisjes waarschijnlijk ook wel voorkomen, maar ik weet nauwelijks voorbeelden, terwijl ik weinig jongetjes ken die níét een tijdje in de ban van de sauriërs zijn geweest.

Ik dus ook. Ter verdediging van mezelf kan ik zeggen dat mijn interesse verder ging dan alleen de dino’s. Ik was geïnteresseerd in vrijwel alles wat in het bereik van de paleontologie lag. Prehistorische zoogdieren, voorlopers van de mens, dat viel er ook onder.

Maar ok, toegegeven, dino’s waren wel de absolute top.

Darlene Geis, Hoe en Waarom Dinosauriërs, 1968 (oorspronkelijk gepubliceerd in 1960)

Waar kwam dat vandaan? Het is vast voor een deel de verdienste van de serie Hoe en Waarom, die in de jaren zestig en zeventig erg populair was. Ik kreeg er verschillende delen van, en sleepte de rest mee uit de bibliotheek.

De boeken werden door de Zuid-Nederlandse Uitgeverij geproduceerd in een wit hard kaft met het kenmerkende logo in blauw en rood. Latere versies kwamen in soft-cover met meer kleur. Het waren vertalingen van de Amerikaanse How And Why Wonder Books. De opzet was altijd hetzelfde: na een korte inleidende tekst werden er allerlei vragen beantwoord in een format dat we nu kennen als de FAQ. Een beetje ouderwets belerend, dat wel, maar ik vond het allemaal razend interessant.

Mijn Hoe en Waarom Dinosauriërs moet ik vele malen hebben gelezen, en het heeft zeker lange tijd mijn ideeën over dino’s bepaald. Beetje jammer dat het boek al uit 1960 stamt, en sindsdien de kennis over dino’s aanzienlijk is toegenomen, waardoor veel ‘waarheden’ uit het boek zijn komen te vervallen.

Zo is de tyrannosaurus rex in het boek nog een behoorlijk log, rechtopstaand monster. Indrukwekkend, dat zeker, maar in vergelijking met de t.rex in de film Jurassic Park een lamme ouwe man. Toch werd t.rex in 1960 al aangemerkt als ‘de beroemdste dinosauriër’. Bijzonder: ten tijde van de film uit 1993 (wat?!? ja, ook alweer 27 jaar geleden…) waren er nog opmerkelijk weinig resten van t.rex ontdekt. Maar het beeld van deze koning van de dino’s was al behoorlijk gekanteld. Letterlijk, want t.rex liep niet langer rechtop met zijn forse staart als steun op de grond. T.rex was een uitgebalanceerde sprinter geworden, de staart recht naar achter als een contragewicht voor de massieve kop die als een stormram naar voren helde.

Dat vogels afstamden van vergelijkbare monsters, en dino’s wellicht zelf al veren hadden, werd in en rond de film nog weggelachen, maar is inmiddels algemeen geaccepteerd gedachtegoed geworden.

In het boek leven de superzware sauropoden nog in het water, omdat hun massieve gewicht niet geacht werd op land overeind te kunnen blijven. Mijn favoriet in die categorie was de brontosaurus. Groot was mijn teleurstelling (en niet alleen de mijne) toen die naam rond 1980 werd geschrapt. De soort bleek identiek aan de apatosaurus, en die was eerder benoemd en dus de enige rechthebbende naamgever. In 2015 werd echter besloten dat brontosaurus toch een aparte soort was en zijn eigen naam verdiende. Hoera!

Ook nog volslagen onbekend in 1960: hoe de dino’s aan hun eind kwamen. Nu weten we dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid een flinke meteoriet zo’n 65 miljoen jaar geleden insloeg op een aarde die toch al bezig was vergiftigd te raken door sterk toegenomen vulkanisme. In het boek is hun exodus minder spectaculair maar voor ons niet minder pregnant: klimaatverandering…1

Wat zou de schrijver van het boek van dat alles gevonden hebben? Darlene Geis die het boek in 1960 schreef, overleed in 1999. Haar expertise lag voor zover is na te gaan in kinderboeken, niet in dino’s. Maar ze kan in ieder geval Jurassic Park gezien hebben, en ook de opkomst van de dinoverwoestende meteoriet zal haar niet zijn ontgaan.

Hoe en Waarom is er niet meer in die vorm. Maar de Zuidnederlandse Uitgeverij (ergens in de tijd is het koppelteken weggeëvolueerd) bestaat nog steeds, en brengt onder het imprint Deltas de serie Hoe? Wat? Waarom? uit. Met, inderdaad, in 2016 ook een deel over dino’s.

De boeken zien er een stuk hipper en moderner uit dan hun voorgangers. Maar je krijgt er ook een potlood bij — toch nog een beetje ouderwets.

Noten

  1. Die klimaatverandering was er inderdaad, ten gevolge van vulkanisme. Maar dat mechanisme wordt in het boek niet benoemd.

Een mensenzee

Aardzee — alleen de titel al vond ik intrigerend. Ik las de Aardzee-trilogie lang geleden voor het eerst, toen in een vertaling, uit de bibliotheek. Het was een toevalstreffer, in de periode dat ik alles las wat het labeltje ‘SF’ had. De naam van de auteur zei me niets: Ursula Le Guin. Een vrouw, dat was wel bijzonder, want de wereld van de SF en de Fantasy werd toch vooral geregeerd door mannen.

Ursula Le Guin, Aardzee, Nederlandse vertaling

Van die vertaalde boeken herinner ik me weinig, behalve de vreemde, soms een beetje beangstigende sfeer. Maar ook de ruimte die er op de een of andere manier in die boeken zat. Geen fysieke ruimte, meer een ruimte in je hoofd.

Veel later kocht ik wat inmiddels een Aardzee-kwartet was geworden in het Engels. Ik had in de tussentijd niets meer gelezen van Le Guin. Een beetje verbaasd zag ik op de openingspagina dat het derde deel van de trilogie eens een prijs voor kinderliteratuur had gewonnen.

Kinderliteratuur? Toen ik het voor het eerst las zal ik ergens rond de vijftien zijn geweest, maar ik herinnerde het me niet als een kinderboek. En ook toen ik het herlas kreeg ik niet dat gevoel.

Ik kreeg wel het idee dat ik iets las dat erg goed was. Waarom had ik nooit iets anders van deze auteur gelezen?

Ursula Le Guin, Earthsea, vanaf 1968

Ik heb de schade een beetje ingehaald, en daar heb ik tot nu toe nooit spijt van gehad. Sterker, ik vind Ursula K. Le Guin, zoals ze meestal op de omslag staat, een van de beste schrijvers die ik ken. Niet een van de beste SF- of Fantasy-schrijvers, nee, een van de beste schrijvers.

Dat komt doordat haar boeken me aan het denken zetten. Niet alleen over het verhaal, maar juist over de dingen daarbuiten. ‘Wat zou ik zelf doen als…?’ — dat soort vragen.

Sommige schrijvers doen dat ook, maar soms op een nogal belerend toontje. Le Guin verstaat de kunst om dergelijke kwesties op een onopvallend te verpakken. Je mag het negeren, en dan heb je gewoon een goed verhaal. Of je mag er aandacht aan besteden, en dan heb je een goed verhaal én iets om over na te denken. Dat is de ruimte in je hoofd die zij weet te scheppen.

Haar verhalen gaan eerst en vooral over mensen. Echte mensen, ook al leven ze in werelden die niet bestaan, niet kúnnen bestaan. Haar personages zijn geen superhelden, ze hebben last van alles wat mensen dwarszit. Het zijn mensen die twijfelen, die nadenken. Mensen zoals ik en, hoop ik, velen. En dat ze dan ook nog eens niet-bestaande werelden beschrijft alsof ze er zelf net geweest is, dat is dan weer zo’n aangename Le Guin-bonus.

Helaas is Le Guin in 2018 overleden, één van die mensen bij wie ik even moest slikken toen ik dat hoorde. En gelukkig heeft ze ons een aardige bibliografie nagelaten, waarvan ik nog lang niet alles heb gelezen. Zelfs het Aardzee-kwartet is inmiddels een sextet geworden.

Er is zoveel moois op deze aarde, en de mensenzee van Ursula Le Guin hoort daarbij.

Een zwerftocht

In 2002 las ik het boek Een deerne in lokkend postuur van Maarten ’t Hart. Ik vond het een mopperig boek. En er was nogal wat om over te mopperen, want het boek ging over 1999 en de op dat moment aanstaande eeuw- en millenniumwisseling1. Die ‘gebeurtenis’ bracht ook allerlei verkiezingen met zich mee, zoals die van het beste boek van de twintigste eeuw. Dat was Ulysses, van James Joyce. Een onbegrijpelijke keuze, volgens ’t Hart. En hij kon het weten: hij had het boek driemaal gelezen en het was telkens een bezoeking geweest…

Ik moest er een beetje om lachen. Als je een boek leest dat je niet goed vindt, waarom zou je het dan überhaupt nóg een keer lezen? Nou vooruit, omdat je denkt dat je hoofd er die eerste keer misschien niet naar stond en je het boek een tweede kans wil geven. Maar als het dan weer niet goed valt, waarom dan in vredesnaam een derde keer? Dat riekt naar masochisme. Of naar overdreven trots: kijk mij eens drie keer een beroemd maar overigens verschrikkelijk boek gelezen hebben!

James Joyce, Ulysses, 1922 (gecorrigeerde tekst Hans Walter Gabler, 1984)

Ik had Ulysses op dat moment nog niet gelezen. Het stond wel in mijn kast, want ik had het in mijn vroege studiejaren als verjaarscadeau van een paar vrienden gehad. Dat hadden ze niet uit zichzelf bedacht, ik had erom gevraagd. En dat had ik gedaan omdat er niet lang tevoren, in 1984, een hernieuwde uitgave van het boek was verschenen. Daarin waren enige duizenden fouten hersteld die waren gemaakt bij het overnemen van het manuscript. Daarmee zou het raadselachtige boek wellicht wat minder raadselachtig worden. Er was veel aandacht voor, in mijn herinnering kwam het zelfs in het journaal voorbij. Een mooie gelegenheid, dacht ik, om er dan zelf ook maar eens aan te beginnen.

In 2002 was het er nog niet van gekomen. Ik had er aan geroken (ook letterlijk), hier en daar wat stukjes gelezen, maar al snel begrepen dat ook deze gecorrigeerde tekst nog niet meteen een toonbeeld van transparantie ging zijn. Ik had intussen wel, in vertaling, Een portret van de kunstenaar als jongeman gelezen, dat me wel was bevallen.

De sneer van Maarten ’t Hart was wat ik nodig had om er mijn tanden in te zetten. Dat duurde toch nog even, maar in de zomervakantie van 2004 was het dan toch zover. Ik maakte er bewust een project van: als ik nu iedere dag tenminste één episode las, dan zou ik het boek in maximaal achttien dagen uit hebben. Minder dan de Tour de France, te overzien.

Het werden dertien etappes. Het viel me mee — en tegen. Mee, omdat ik het lezen van de Engelse tekst minder lastig vond dan ik had verwacht. Tegen, omdat ik het boek toch eigenlijk niet zo goed begreep. Wat wilde de schrijver? Zou ik het nog een keer moeten lezen? Was dat wat ’t Hart over de streep had getrokken om het een tweede en zelfs een derde keer te lezen, om tenslotte te constateren dat het toch eigenlijk gewoon een onleesbaar boek is?

Maar ik vond het geen onleesbaar boek. Ik vond het goed beschouwd niet eens zozeer een onbegrijpelijk boek. Het was een ongrijpbaar boek.

Inmiddels zijn er sinds ik het boek voor het eerst in handen had al meer dan dertig jaar verstreken, ruim meer dan de tijd die Odysseus nodig had om naar Troje te gaan, daar een oorlog uit te vechten, en daarna weer thuis te komen. En zoals de Griekse held veel leerde op zijn zwerftocht, zo heb ik natuurlijk ook het nodige geleerd.

Onder andere dat die gecorrigeerde tekst van Hans Walter Gabler inmiddels allang weer van zijn voetstuk is gevallen. Gabler was blijkbaar nogal enthousiast in het vinden van ‘fouten’ en introduceerde en passant zelf een paar klunzige missers. Verblind door zijn eigen sirene, of met een oog te weinig gekeken — kies maar.

Een boek hoeft niet per se een logisch verhaal te zijn, met een duidelijk gemarkeerd begin, midden, en einde. Ik schreef daar al eens eerder wat over. Dan is het boek zelf het doel geworden van het lezen ervan, zoals een reis een doel op zichzelf kan zijn.

Dat betekent natuurlijk nog niet dat ieder onbegrijpelijk of ongrijpbaar boek per se een kunstwerk is. Maar dat is sowieso het raadsel van de kunst: je kunt geen afstreeplijstjes maken, iets is niet een kunstwerk omdat het voldoet aan ten minste zoveel procent van de mogelijke criteria voor ‘een kunstwerk’.

Maar wat is het dan wel?

Voor mezelf is het belangrijkste criterium, nu, dat ik erdoor geraakt moet worden. Het maakt niet uit hoe, of waarom. Als ik erdoor geroerd word, eraan moet terugdenken, als ik het nog eens zou willen zien of beleven, dan is het al in hoge mate een kunstwerk (de rest wordt dan toch enigszins bepaald door de mening van derden). Voor mij is Jack Vance een groot schrijver en zijn zijn werken van literaire waarde.

Je moet je er wel voor willen openstellen. Als je er op voorhand van overtuigd bent dat iets geen waarde heeft, gaat het die ook niet krijgen — een denkfout die je de laatste jaren bij te veel mensen aan de oppervlakte ziet komen.

Ulysses is al die jaren door mijn hoofd blijven spoken. Niet dat ik ’s ochtends wakker werd en dan als eerste aan Ulysses moest denken, of zelfs maar aan James Joyce. Maar het boek is onderdeel van mijn hoofd geworden, iets dat ik met me meesjouw en dat zich op gezette tijden voorzichtig in mijn bewustzijn aandient. Zoals ook de klassieke verhalen als van Odysseus zich in mij hebben genesteld.

Was het het beste boek van de twintigste eeuw? Welnee. Dat beste boek is een mythe, dat bestaat helemaal niet. Of het bestaat wel, maar dan is het buitendimensionaal en heeft het vele verschijningsvormen in onze wereld, waaronder Ulysses.

Intussen ben ik allang tot de conclusie gekomen dat ik het maar weer eens moet lezen. Ik zou op zoek kunnen gaan naar een andere editie, die niet ten prooi is gevallen aan de zwerftochten van een foutenvinder. Maar ach, het gaat om de reis, en bij geen enkele reis herinner je je elk detail van het landschap. En tenslotte ligt het hier gewoon op mijn bureau, voorzichtig te roepen.

Noten

  1. Ik zou er nu over kunnen mopperen dat de eenentwintigste eeuw en het derde millennium natuurlijk pas begonnen met 2001, maar dat laat ik even — voor nu.

First impressions

Er zijn zo van die eerste keren… De eerste keer dat ik Calvin and Hobbes las, bijvoorbeeld, was in het bed van de zus van een meisje waar ik hevig verliefd op was, na een hevige nacht. Die zus was elders, de hevigheid van de nacht bestond vooral uit veel drank, tussen het meisje en mij was niets gebeurd. Maar Calvin and Hobbes was balsem voor mijn bonkend hoofd.

Zij had de strip opgepikt van een Amerikaan en wist me te vertellen dat de tekenaar op dat moment geen nieuwe afleveringen meer tekende. Wat apart…

Ik kende de figuurtjes al wel, het was begin jaren ’90 en C&H waren inmiddels ook in Nederland doorgedrongen tot het publieke domein. Dat was snel gebeurd.

Bill Watterson begon zijn strip in 1985, en de levensloop ervan was al net zo turbulent als het leven van zijn menselijke hoofdpersoon. In 1991 was de tekenaar de beperkingen van de commerciële uitbating van zijn werk zo zat dat hij een sabbatical nam. Daarna kreeg hij meer vrijheid van zijn uitgevers, met name rond het format van de zogenaamde zondagsstrips, maar in 1995 gooide Bill (na een tweede sabbatical) het bijltje er definitief bij neer. Alles bij elkaar tekende hij de strip dus maar negen jaar.

Vergelijk dat eens met Charles Schulz, die zijn Peanuts vijftig jaar produceerde zonder een enkele onderbreking (!)en bovendien altijd in hetzelfde format.

Toch zijn er evenzogoed parallellen te zien tussen de twee series. In beide gevallen beleeft de lezer de verhaaltjes vanuit het perspectief van een kind. In beide series is de grens tussen de realiteit en de fantasie van het kind vaag. Bij C&H wordt de illusie verbroken wanneer er een volwassene in beeld komt — dan verandert tijger Hobbes in een speelgoedbeest. Bij de Peanuts komen geen volwassenen in beeld en blijft de lezer dus altijd in het ongewisse.

Calvin is anarchistischer dan Charlie Brown, gewelddadiger ook, en bepaald minder filosofisch (ondanks de expliciete verwijzing in zijn naam en die van zijn tijger). Maar vergis je niet! Ook Charlie Brown kon zeker in zijn vroege jaren nog wel eens hard uit de hoek komen, verbaal én fysiek.

In beide series (her)beleef je de fantasie van de kinderwereld. Alleen bij C&H komen ook de ouders in beeld, met wie je eigenlijk alleen maar heel veel medelijden kunt hebben. Wat dat betreft komt de vader van Charlie Brown, een kapper, er beter vanaf: als er al over hem wordt gepraat is dat meestal met mededogen.

Wie is de betere tekenaar? Watterson tekent veel gedetailleerder en tegelijk veel plastischer dan Schulz. Maar Schulz is dan ook de absolute meester van het minimalisme. Daar staat tegenover dat de platen van Watterson soms bijna letterlijk van het papier spatten, zeker bij de latere zondagse afleveringen.

Die eerste echte kennismaking met C&H beviel goed. Toch zou het nog een tijd duren voordat ik er zelf wat van in huis haalde. Toen ik eind 2005 eindelijk afstudeerde als natuurkundige, trakteerde ik mezelf op de complete Calvin and Hobbes, dat net in drie kloeke banden was uitgebracht. Zodat ik nu dus zowel van Schulz als van Watterson de complete series in de kast heb staan (en met enige regelmaat herlees).

Met dat meisje dat me als eerste Calvin and Hobbes in handen duwde is het nooit wat geworden. Ook zonder haar was C&H wel in m’n boekenkast beland. Maar zonder die eerste kennismaking was het toch weer net even anders geweest.

Bill Watterson, The Complete Calvin and Hobbes, 2005

De fantastische antropoloog

Zo’n veertig jaar geleden nam ik een boek van Jack Vance mee uit de bibliotheek. In ruil daarvoor nam Vance mij mee naar Tschai, de waanzinnige planeet.

Jack Vance, Planet of Adventure, 1968–1970

Het verhaal van Tschai was in opzet eenvoudig. Een ruimtevaarder probeert na een crash weg te komen van een planeet die wordt bevolkt door vier verschillende soorten intelligente levensvormen. Dat gaat natuurlijk niet zonder slag of stoot, want al die vreemde wezens zijn elkaar, en de held, niet zonder meer vriendelijk gezind.

Ik was gewend aan de avonturen van Old Shatterhand en Winnetou, van Karl May. Die waren spannend maar soms ook wel vermoeiend, want zelfs de nog jonge lezer in mij vond dat de nadruk wel vaak lag op de voortreffelijkheid van de titelhelden, zowel in fysiek als moreel opzicht (al zou mijn jonge ik dat destijds niet zo verwoord hebben).

Je hebt schrijvers die in staat zijn om hun lezers mee op avontuur te nemen. Jack Vance bleek zo’n schrijver te zijn. Waar Karl May een verzonnen (maar van de realiteit afgeleide) wereld gebruikte als kapstok voor zijn eigen morele filosofietjes, bedacht Vance een heel nieuwe wereld en plaatste er zijn lezers middenin. Om er vervolgens als een geestdriftige reisleider voorop te gaan, bij ieder nieuw vergezicht weer even enthousiast en eigenlijk ook een beetje verbaasd over wat-ie per slot van rekening toch zelf had bedacht.

Waar Karl May zei: “Kijk naar mij,” zei Jack Vance: “Kijk om je heen!”

Dat was aanstekelijk. Daar kwam nog bij dat Vance niet zonder humor schreef, iets waarvan je Karl May onmogelijk kon beschuldigen.

Het is moeilijk om Jack Vance in een specifiek hokje te duwen. In de bibliotheek kreeg hij standaard het SF-stickertje opgeplakt, wat ook wel een beetje voor de hand lag: vreemde planeet, gestrande ruimtereiziger. Veel van zijn SF-werk is echter geen ‘harde’ SF, net zo min als zijn Fantasy-werk ‘hard-core’ Fantasy is. Sommige van zijn verhalen zijn dromerige psychologische sprookjes, andere rechttoe rechtaan avonturenverhalen. Maar altijd spreekt er die verwondering uit over de wereld waarop je nu weer terecht bent gekomen.

Het SF/Fantasy-label heeft er wel voor gezorgd dat Vance niet de waardering kreeg die hem in mijn ogen zeker toekomt. Auteur Michael Chabon verklaarde ooit in de New York Times:

“If ‘The Last Castle’ or ‘The Dragon Masters’ had the name Italo Calvino on it, or just a foreign name, it would be received as a profound meditation, but because he’s Jack Vance and published in Amazing Whatever, there’s this insurmountable barrier.”1

Daar zit inderdaad precies het probleem. Vance is één van die (toegegeven, zeldzame) schrijvers die de grenzen van genres moeiteloos passeert, maar dat zijn wel grenzen waarvoor niet snel een paspoort wordt afgegeven. Tolkien was hoogleraar filologie, en dus is zijn Fantasy ook acceptabel als literatuur. Vance studeerde wel (onder andere natuurkunde) maar werd daarna een ‘Jack of all trades’ — die geen literatuur kán voortbrengen.

Gelukkig heeft dat Vance er nooit van weerhouden om door te blijven schrijven. Toen hij in 2013 overleed, 96 jaar oud, liet Vance een indrukwekkend oeuvre na. Dat bovendien door een grote schare enthousiaste fans nieuw leven werd ingeblazen in de vorm van een integrale heruitgave, de Vance Integral Edition. Die op zijn beurt stukje bij beetje wordt uitgegeven in DRM-vrije e-boeken.2

Dus voorlopig kan ik nog wel even op reis met Jack.

Noten

  1. Carlo Rotella, The Genre Artist, NYT Magazine, 15 juli 2009
  2. Zie https://www.jackvance.com/

Merkwaardig

Wat is dat toch voor merkwaardigs tegenwoordig? Zodra de hoofdpersoon in een roman een enigszins getroubleerd leven leidt — wat altijd neerkomt op: drinkt en rookt te veel, eet verkeerd, en heeft geen of een problematische relatie — en er in ten minste één scène flink wat bloed spuit, mag het label ‘literaire thriller’ op de omslag. Liefst op een goud- of zilverkleurige sticker, met een uitroepteken. Met literatuur heeft het zelden van doen. Het thrillergehalte wil er ook nog wel eens bij inschieten; als je maag omdraait is het beschrevene goor, niet per se spannend.

Havank: alleen al vanwege de omslag wil je zo’n boekje toch lezen?

Ach, die goeie ouwe tijd, toen een detective nog gewoon ‘detective’ werd genoemd. De boekjes van Havank konden gemakkelijk zonder die schreeuwerige stickerflauwekul. In plaats daarvan werd de lezer al op voorhand getrakteerd op een gestileerd kunstwerkje van Dick Bruna. Alleen al daarom wilde je ze lezen.

Ergens is Havank in mijn leven gekomen. Voor mijn gevoel hadden we altijd wel een of twee ‘Havankjes’ mee op vakantie. Ik kan me niet anders herinneren dan dat ik tijdens de zomer zo’n avontuur van de Schaduw las. Want daar draaide het om, bij Havank: de Schaduw.

De Schaduw, dat is eigenlijk Charles C. M. Carlier, inspecteur en naarmate de serie vordert hoofdinspecteur en commissaris van de Franse Sûreté. Aanvankelijk heeft hij nog een bijrol als rechterhand van commissaris Silvère (naar wie uitgever Bruna de serie aanvankelijk ook noemde), maar al snel is het merkwaardige mannetje de spil waarom alles draait.

De serie was destijds een groot succes. Havank begon er in 1934 mee en stopte in 1964, voornamelijk omdat hij toen overleed. Het stokje werd overgenomen door Pieter Terpstra, die een aantal onafgemaakte manuscripten voltooide en vervolgens nog een twintigtal titels in even zovele jaren toevoegde. Daarna zakte de belangstelling voor de Schaduwiaanse kronieken bij het publiek een beetje weg. Tomas Ross schreef een jaar of tien geleden drie nieuwe titels op zijn conto, en tekenaar Daan Jippes voegde er nog twee stripalbums aan toe (waarin de hoofdpersoon Havank héét maar Carlier ís).

In mijn hoofd is de Schaduw een kruising tussen Hercule Poirot en James Bond: bepaald niet vies van (veel) eten en drinken en daardoor ook een beetje overgewichtig, maar tegelijkertijd niet te beroerd om in camouflagepak en op rubberzolen over de muren van het fort te klimmen, de onafscheidelijke gummiknuppel binnen handbereik. Wat dat betreft klopte de verbeelding van Daan Jippes wel.

De Schaduw voldoet nauwelijks aan de basisvoorwaarden om het tot ‘literaire thriller’ te brengen. Getroubleerd kun je C.C.M. Carlier niet noemen, hoewel er een duistere schaduw over zijn liefdesleven hangt. Weliswaar eet, drinkt en rookt Carlier in niet geringe mate, maar hij doet daar zelf niet moeilijk over en zijn omgeving evenmin. Echt bloederig zijn zijn avonturen ook al niet, hoewel er wel degelijk doden vallen, op soms onaangename manieren.

Literair? Hm, lastig. Het taalgebruik van Hans van der Kallen, de man die achter Havank schuilging, kun je op zijn minst bloemrijk noemen. Bovendien strooit de auteur kwistig met culturele verwijzingen in het algemeen en naar de klassieke oudheid en de Bijbel in het bijzonder. Dat was natuurlijk ook de charme van de verhalen.

Wel kun je stellen dat de verhalen eigenlijk steeds minder over ‘het misdrijf’ gaan, en het oplossen daarvan, en steeds meer een sfeerbeeld zijn van de personages en de wereld waarin zij zich bewegen. In die zin zou je het etiketje ‘literair’ er van mij wel op mogen plakken.

Thriller? Ja, dat mag je denk ik wel stellen. Hoewel je van tevoren, zoals bij vrijwel iedere reeks, wel weet dat het goed zal aflopen — in ieder geval de hoofdpersoon zal toch een volgend avontuur moeten halen — kan ik me toch wel wat benauwde uurtjes en avontuurtjes herinneren.

Al met al verdient de Schaduw wat mij betreft dus veel meer dat label dan al die flutboekjes die er nu mee prijken. Hij blijft merkwaardig. Hoogst merkwaardig.