Moderne middeleeuwers

Het radioprogramma OVT, op zichzelf al een leuk programma, had afgelopen weekend een leuk onderwerp: de Koninklijke Bibliotheek heeft een middeleeuwse memegenerator gemaakt. In plaats van honden, katten of andere gewaardeerde aardbewoners kun je nu een afbeelding uit een middeleeuws handschrift gebruiken om je snedige hersenspinsel op te plakken.

Wat zouden de makers ervan gedacht hebben toen ze al die plaatjes eeuwen geleden op perkament zetten? Veel afbeeldingen hadden een duidelijke boodschap voor de goede verstaander. Waarom zou je daar nog eens tekst over heen gaan plakken, in een lettertype dat destijds pijn aan de ogen gedaan moet hebben?

En wat zouden ze van onze boodschappen gedacht hebben? Wat zouden ze van óns gedacht hebben? Zouden we überhaupt in staat zijn om iets van onze maatschappij op hen over te brengen, uit te leggen hoe wij denken dat de wereld in elkaar zit?

Toen ik er even over nadacht, besefte ik dat ze een paar dingen heel goed zouden begrijpen, misschien wel beter dan wij. Een wereldwijde pandemie die een grote bedreiging vormt voor de bevolking? Ha! De Zwarte Dood, dát was pas een pandemie. Een derde van de Europeanen in het tijdsbestek van een paar jaar verdwenen, aan een aandoening die nog heel wat agressiever en pijnlijker was dan covid-19, economische schade die vermoedelijk ruim meer dan een eeuw kostte om hersteld te worden, en géén idee wat er de oorzaak van was…

Hadden we het kunnen uitleggen, hoe dat werkt, de pest (een bacil) of covid-19 (een virus)? Ik denk het wel. Misschien niet op het niveau waarop wij zelf het nu kunnen begrijpen, omdat dat allerlei kennis vraagt die er toen niet was. Maar een verhaal met ‘kleine beestjes’ die je op de een of andere manier moet zien te vermijden, dat zouden ze wel begrepen hebben. Een vaccin is in dat verhaal ook een leger van kleine beestjes die ons goedgezind zijn en helpen om de rotzooi op te ruimen.

Zouden de middeleeuwers zich hebben laten vaccineren als dat had gekund? Ik denk dat ze in de rij hadden gestaan.

Natuurlijk, ook toen was er wantrouwen. Ook toen was er vast wel een beweging opgestaan die zich ‘Pestwaanzin’ of ‘Pestwaarheid’ had genoemd. En misschien hadden die wel meer aanhangers gevonden dan de equivalente groepen nu. Ik vermoed dat we verbaasd zouden zijn over de overeenkomsten, meer dan over de verschillen.

Op andere gebieden zou het lastiger zijn, denk ik. De soap rond Forum voor Democratie zou de gemiddelde middeleeuwer nog wel kunnen bevatten. De honderdjarige oorlog, de machtsstrijd tussen de Franse troon en de hertogen van Bourgondië, het gekonkel van de Medici, twee pausen die elk de goddelijke waarheid claimden — nee, dat zou die middeleeuwers allemaal wel bekend voorkomen. Het woordje ‘democratie’ zou je ze waarschijnlijk wel even moeten uitleggen, maar verder… niets nieuws onder de zon.

Maar veel van onze moderne concepten zouden toch wel ingewikkeld zijn. Wetenschap, het idee dat je de wereld zou kunnen kennen door systematisch onderzoek te doen, waarbij je je ideeën bijstelt naarmate je kennis groeit? Lastig, als je wereldbeeld is dat Plato en Aristoteles het anderhalf millennium eerder al hadden opgeschreven en dat de kous daarmee wel af is.

(Tekst gaat verder na de afbeelding.)

Gemaakt met de middeleeuwse memegenerator van de KB.

Dat de aarde rond is, dat wisten de meeste middeleeuwers ook wel, voor zover het ze interesseerde. Dat hadden die klassieken namelijk ook al gezegd, dus waarom zou het niet waar zijn? Misschien zouden de hedendaagse Flat Earthers het 700 jaar geleden wel lastiger gehad hebben dan nu. Het idee dat een willekeurige burger, zonder enige kennis van zaken, een autoriteit (of de wetenschap) in twijfel zou kunnen trekken was immers behoorlijk vreemd.

Maar probeer je eens voor te stellen dat je een middeleeuwer moet uitleggen wat een GPS is, en hoe die werkt. Een kastje dat je in je auto (!) zet, waarop bewegende (!) plaatjes verschijnen die je instantaan laten zien waar je bent in de wereld, terwijl een stem vanuit het niets (!) je vertelt waar je naartoe moet. Nou ja, die stem, dat kan nog, dat is de Heilige Geest of zoiets. Maar de rest? Lastig…

Waar je bij een vaccin nog met redelijk eenvoudige metaforen uit de voeten kan — heel kleine beestjes — is dat met een GPS niet meer te doen.

Nog even daargelaten dat ook de moderne mens niet echt goed weet hoe een GPS werkt. Dat je bijvoorbeeld de algemene relativiteitstheorie van Einstein nodig hebt om te corrigeren voor de enorme hoogtes waarop GPS-satellieten rond de aarde draaien en de geringere zwaartekracht die ze daardoor ondervinden, waardoor de tijd in zo’n satelliet net iets anders verstrijkt dan voor ons op aarde (zeker als we in de file staan). En dat je kwantummechanica nodig hebt om te kunnen begrijpen hoe de elektronica in je GPS-apparaat werkt, en trouwens ook om de werking van het schermpje van je GPS te kunnen begrijpen.

Eigenlijk is de GPS de beste samenvatting van de moderne wetenschap: relativiteitstheorie en kwantummechanica in één enkel kastje, dat ook nog eens zowel praktisch als economisch binnen ieders handbereik is. Al is het feit dat we, nog geen jaar na het uitbreken van covid-19, al bijna kunnen beschikken over meerdere vaccins ook bepaald geen kleine overwinning voor de moderne wetenschap.

Zouden we de middeleeuwer dat allemaal duidelijk kunnen maken? Hm… Als je ziet hoeveel moeite het al kost om flinke groepen van de moderne wereldbewoners te overtuigen, moeten we maar niet aan de middeleeuwer beginnen. Hoewel het misschien wel een goed gedachte-experiment is om ons voor te stellen hoe we hén zouden hebben kunnen overtuigen.

En overigens: memes zouden ze wel begrepen hebben. De marges van middeleeuwse handschriften bevatten handenvol snedige opmerkingen. Facebook en Twitter avant la lettre — die concepten zouden ze trouwens vast ook wel opgepikt hebben.

Nog (n)iets gelezen

Het was midden jaren ’90. Van J.R.R. Tolkien, de halfgoddelijke betovergrootvader van de Fantasy, had ik zo ongeveer iedere letter gelezen die hij ooit had geschreven. Daar hoorde ook de langlopende reeks boeken bij die zijn zoon Christopher had bezorgd, waarin de ontstaansgeschiedenis van Midden-Aarde, met alle ideeën daar omheen, werd uitgeplozen tot op het niveau van een verdwaalde regel in potlood op de achterzijde van een tentamenopgave.

En natuurlijk had ik een heleboel heel wat mindere goden uit het genre doorgeploeterd, met als dieptepunt wel de reeks clichématige spin-offs rond het rollenspel Dungeon & Dragons (waarvan ik ook een tijd lang een enthousiast beoefenaar ben geweest).

Ik zal niet zeggen dat ik wel klaar was met de Fantasy, maar ik had ook niet het gevoel dat er nog erg veel viel te ontdekken.

Hoogmoed, natuurlijk.

Van alle boeken die er ooit in welk genre dan ook zijn geschreven heb ik het overgrote merendeel niet gelezen, zelfs in de genres waar ik heel veel van heb gelezen. Het probleem is natuurlijk niet dat je alles al gelezen hebt, maar dat je niet kunt weten wat er nog de moeite van het lezen waard is.

Toen leende goede vriend Rienk me Nine Princes in Amber, het eerste deel in de reeks Amber van Roger Zelazny.

(Tekst gaat verder onder de afbeelding)

Roger Zelazny, The Great Book of Amber (omnibus met alle Amber-romans, 1970-1991

Er ging een nieuwe wereld voor me open. Of eigenlijk een hele reeks aan werelden. Al moet ik toegeven dat ik gedurende de eerste hoofdstukken van het boek vooral dacht: wat gebéúrt hier?

Hoofdpersoon in de eerste vijf Amber-boeken, die een afgeronde cyclus vormen, is Carl Corey, die in dat eerste boek ontwaakt in een kliniek met een leeg geheugen, blijkbaar het gevolg van een auto-ongeluk. Al snel krijgt hij de beschikking over een stel tarotkaarten. In de afbeeldingen van de grote arcana (de troeven of trumps in het Engels) herkent hij zijn familieleden. Met de komst van één van zijn broers, en de realisatie dat hij niet ‘Carl Corey’ is maar prins Corwin van Amber, begint een bizarre tocht naar dat mythische land. Een tocht die niet zozeer een reis door de ruimte is als wel een reis door de fantasie.

Gedurende de vijf boeken gaat Corwin allianties aan met een aantal van zijn broers en zussen, in de strijd om Amber en tegen Chaos. Maar de trumps (jaja) zijn weinig betrouwbaar en niet zelden instabiel, variërend van egocentrisch tot megalomaan psychopatisch. Niets nieuws onder de zon…

De tweede cyclus van eveneens vijf boeken gaat over Merle, of Merlin, de zoon van Corwin die zich op ‘onze’ Aarde heeft genesteld als computerexpert. Ook hij wordt meegesleurd in de familieperikelen die zich opnieuw ontrollen in een fantastisch multiversum.

Zelazny schreef de tien boeken tussen 1970 en 1991. Ik zoog ze naar binnen in een half jaar tijd. Ik was hooked. Ik heb er zelfs in zitten lezen terwijl ik de hoofdsurveillant bij een tentamen natuurkunde was. (Ik heb niet de indruk dat de tentaminanten misbruik hebben gemaakt van mijn afwezige aanwezigheid, maar ik kan er m’n hand niet voor in het vuur steken…)

Wat was er zo bijzonder aan deze boeken? Zelazny maakte gebruik van allerhande thema’s en motieven uit de Fantasy-literatuur, maar dreef er ook een beetje de spot mee. De avonturen van Corwin en zijn zoon die zich in onze wereld afspelen, zouden ook uit een detective of een ander genre kunnen komen. Zoals de prinsen van Amber zich verplaatsen over de grenzen van werelden heen, zo overschreed Zelazny al schrijvend de grenzen van literaire genres.

En dat is nu eenmaal iets dat ik wel kan waarderen. Ik vond het ook bij Jack Vance, en bij Ursula Le Guin. Die schrijvers kende ik al toen ik in al mijn dertigjarige wijsheid meende het nu wel een beetje te weten — en struikelde over Roger Zelazny. Een lesje in nederigheid, dat ik overigens met veel genoegen tot me heb genomen. Dat was maar goed ook, want een paar jaar later struikelde ik over Terry Pratchett (ook al dankzij Rienk). Toen wist ik gelukkig in al mijn wijsheid dat er nog heel veel te ontdekken valt.

Een juweeltje

Hoewel ik al vroeg met strips bezig was, was ik heel lang geen fan van Kuifje. Asterix, Blueberry, Bommel, Donald Duck, Guust, Lucky Luke, Ravian, Robbedoes, en nog heel veel andere bekende namen uit het stripuniversum — ik kon en kan er eindeloos van genieten. Twee (eigenlijk drie) grote namen ontbreken in het rijtje: Kuifje, en Suske & Wiske.

O, ik las ze natuurlijk wel. Mijn broertje had Kuifje compleet, en zelf had ik een stapeltje Suske & Wiskes. Maar erg warm werd ik er niet van. Suske & Wiske vond ik te flauw, en Kuifje… Tja, wat vond ik van Kuifje?

Ik vond eigenlijk dat je niet zo veel kunt vinden van Kuifje.

Kuifje is de ultieme dragende held. Hij is voldoende dapper en ondernemend om het avontuur aan te gaan, en zo kleurloos dat niemand aanstoot aan hem kan nemen. Daarom heeft-ie figuren om zich heen, smaakmakers, die de avonturen kruiding geven.

Bij Robbedoes is het Kwabbernoot die voor de reuring zorgt, bij Asterix is het Obelix en zijn hondje Idefix en de dorpsgenoten. Bij Tom Poes was de smaakmaker heer Bommel, maar die voegde zoveel smaak toe dat-ie al snel promoveerde tot hoofdgerecht. Guust Flater heeft nooit smaakmakers nodig gehad (afgezien van de talloze onsmakelijk recepten en de grote hoeveelheden gevaarlijke chemicaliën). Ook Donald Duck is zijn eigen smaakmaker, maar omringd door een rijk palet aan garnituur uit de keuken van Carl Barks.

Kuifje heeft er lang over gedaan om zich een smaakmaker te verwerven. Weliswaar voorziet hond Bobbie de gebeurtenissen van ironisch commentaar, maar pas met de komst van kapitein Haddock in het negende Kuifje-avontuur De krab met de gulden scharen heeft Kuifje een volwaardige side-kick.

Kuifje bestaat dan al elf jaar. Dat is een avontuurlijk bestaan, maar geleid door een behoorlijk saai mannetje. Kuifje is reporter, maar van zijn journalistieke werk zien we vrij weinig. Komt hij ooit in een redactielokaal? Heeft-ie eigenlijk wel eens een typemachine onder de vingers? Hoeveel interviews heeft hij in zijn carrière afgenomen? Dat hij dapper is valt niet te ontkennen, maar zeker in de eerste verhalen loopt Kuifje nogal ongedisciplineerd en zonder enig vooropgezet plan van de ene hinderlaag in het andere ongeluk.

Er zit geen lijn in zijn leven en in zijn avonturen. Pas als de regelmatig van dronkenschap zwabberende zeebonk Haddock op zijn pad is gekomen, lijkt Kuifje zelf meer richting te vinden — al was het maar om de kapitein bij voortduring uit de problemen te helpen.

De latere albums van Kuifje vond ik wel beter. Iets. Kuifje in Tibet vond ik bij vlagen zelfs van een wonderbare schoonheid, maar dat komt ook doordat ik houd van sneeuw in film en strip. Maar in het algemeen?

Totdat ik een keer, lang geleden, een artikel las in de NRC waarin werd betoogd dat het beste Kuifje-verhaal De juwelen van Bianca Castafiore is.[1]

Huh? Dat verhaal gaat helemáál nergens over. Kuifje en de kapitein komen geen kilometer van het kasteel Molensloot vandaan. Veel actie is er sowieso niet, of het zijn de valpartijen over een kapotte traptrede. De enkele achtervolging in het verhaal speelt zich af in een enkel plaatje. De diefstal van de juwelen uit de titel, die de gemoederen gedurende een goed deel van het verhaal bezighoudt, blijkt te berusten op misverstanden.

(Tekst gaat verder onder de afbeelding)

Hergé, Les bijoux de la Castafiore (De juwelen van Bianca Castafiore), uitgeverij Casterman, 1963

Dat was dan ook precies het betoog in de NRC: De juwelen van Bianca Castafiore is één grote aaneenschakeling van misverstanden. Of eigenlijk vooral: van miscommunicatie. Zelden zal er in een stripalbum zo consequent door zoveel personages langs elkaar heen gesproken zijn. Soms gebeurt dat door een fysieke beperking — de hardhorende professor Zonnebloem bestaat bij de gratie van miscommunicatie — maar meestal is het domweg onbegrip of desinteresse die aanleiding zijn voor het onbegrip. Misverstand uit moedwil.

Een voorbeeld. Operazangeres Bianca Castafiore wil even uit de pers blijven, maar nodigt wel twee journalisten uit, die zij voorstelt aan haar goede vriend de kapitein. De reporters, die anders dan hun beroemde vakgenoot wel zijn uitgerust met schrijfblok en camera, veronderstellen dat er meer is dan alleen vriendschap. Dus bevragen zij de professor, die de aandacht voor de zangeres Castafiore verwart met voorkennis over de door hem gekweekte en naar haar vernoemde roos die hij binnenkort wil presenteren. De professor is ontstemd dat zijn geheim is uitgelekt. Mondje dicht, bezweert hij de journalisten, met een paar weken is het zover… En dus verschijnt er twee dagen later een artikel in de Paris Flash over de verloving en het op handen zijnde huwelijk van Castafiore en Haddock. Professor Zonnebloem is verontwaardigd: alweer is er achter zijn rug om gepraat, eerst over zijn roos en nu dit weer — waarom vertelt niemand hem ooit iets?

Dat is maar één van de vele misverstanden waar het verhaal rond is opgebouwd. Maar anders dan de vroege avonturen van Kuifje zit dit verhaal heel slim in elkaar. Het lijkt inderdaad wel of er helemaal niets gebeurt, dus ‘avontuur’ kun je het verhaal niet noemen. Maar Hergé bouwt de misverstanden zo knap op dat je als lezer 62 platen lang geboeid blijft. De diverse lijnen in het verhaal kruisen elkaar voortdurend, geen van de misverstanden vindt ‘zomaar’ plaats, alles heeft een functie. Dat te zien is al een avontuur op zich.

Pas nadat ik De juwelen van Bianca Castafiore met dat nieuwe inzicht ging lezen, begon ik Kuifje meer te waarderen. Inmiddels heb ik de hele serie ook in de kast staan. In het Frans, want zo’n snob ben ik dan wel. Het is nog steeds mijn favoriete album, en ik kan er nog steeds bij de verschillende verwikkelingen smakelijk om lachen, iets dat me bij geen ander Kuifje-album overkomt.

Daarmee heeft Hergé niet alleen zijn beste Kuifje-verhaal gemaakt, maar in het algemeen een juweel in de stripliteratuur.

Noten

  1. Ik heb het helaas tot nu toe niet kunnen terugvinden. Ik hou me aanbevolen.

De schaduw van Agaton Sax

Beschreef ik vorige week hoe koning Wikkepokluk misschien al de vroege voedingsbodem was geweest voor mijn waardering van Monty Python, in de afgelopen week ontdekte ik waar mijn liefde voor detectives moet zijn begonnen.

Nils-Olof Franzén, Agaton Sax en de bankbiljettenvervalsers (1955)

Ik herlas de vijf deeltjes Agaton Sax, die ik als jongetje van een jaar of tien moet hebben gekregen.

Agaton Sax, wie kent hem niet? Hij is immers, behalve de enige (hoofd)redacteur van de Zweedse Byköpingspost (de beste krant van Europa, ook al verschijnt hij maar driemaal per week) ook nog eens een speurder en boevenvanger van formaat, voor wie iedere crimineel liefst een paar straten omsluipt. En niet alleen dat: hij spreekt vloeiend Grelisch, Brosnisch en Koeterwaals; hij is op het westelijk halfrond de enige en zeer kundige beoefenaar van het onderwater-jiu-jitsu; en naast zijn grote vaardigheid in het gebruiken van vermommingen is hij ook nog een razendknappe buikspreker. Zijn kennis van zeer krachtige en snelwerkende maar overigens onschuldige slaapmiddelen is onovertroffen.

Maar eerlijk is eerlijk, Agaton Sax was bij mij een beetje weggezakt. Ten onrechte, ontdekte ik.

Nils-Olof Franzén, Agaton Sax en de Bende van de geluidloze springstof (1956)

Agaton Sax is een vreemde kruising van Sherlock Holmes, Hercule Poirot, en C.C.M. Carlier oftewel De Schaduw. Van Holmes erfde hij het deductievermogen, de encyclopedische kennis van ongeveer alles, de voorliefde voor pijpen, en de contacten met pompeuze maar stupide Engelse politieinspecteurs. Het uiterlijk en de enigszins pedante trekjes kreeg hij van Poirot mee, inclusief de neiging om zich nu en dan het voorhoofd te wissen met een zijden zakdoekje. En met De Schaduw deelt hij zijn fysieke souplesse, zijn reislust, zijn vermommingen, en het maniakale gedrag en de naamgeving van zijn tegenstrevers.

Vooral die overeenkomsten met De Schaduw zijn merkwaardig, om maar een Schaduwiaanse uitdrukking te gebruiken. De geestelijk vader van Agaton Sax, de Zweedse schrijver en radiomaker Nils-Olof Franzén, zal zeker op de hoogte zijn geweest en ook met reden hebben verwezen naar de beroemde speurders Holmes en Poirot. Maar het lijkt me onwaarschijnlijk dat hij van het werk van Havank wist.

Nils-Olof Franzén, Agaton Sax en de Atoom-Cola n.v. (1957)

Franzén schreef de eerste Sax-boeken midden jaren ’50 naar verluidt voor zijn eigen zoon. Het zijn dan ook kinderboeken. De verhaaltjes zijn eenvoudig, de plotjes komen vrijwel altijd neer op: Agaton Sax kruist min of meer per ongeluk het spoor van een of meer grote criminelen, hij reist naar het Verenigd Koninkrijk, struikelt onderweg eventueel nog over de blunderende inspecteur Lispington van Scotland Yard, en rekent geheel op eigen kracht en binnen een mum van tijd een flink aantal gevaarlijke boeven in.

Veel diepgang zit er niet in, maar de verhaaltjes zijn spannend en grappig. Bovendien heeft Franzén ze voorzien van allerhande knipogen die ongetwijfeld bedoeld waren voor meelezende ouders. Zo introduceert hij een lange lijst van sterke (maar onschuldige!) slaapmiddelen die allemaal heel ingewikkelde en op elkaar gelijkende namen hebben. Als Agaton Sax bij een apotheek een potje magnecyl­magnecal­dikapsyl­phosphor­examinal­karbonal vraagt, raadt de apotheker hem dimagnecyl­magnecal­dikapsyl­phosphor­karboral­examinal aan. Waarna zich een levendige discussie ontspint over de merites van deze en nog andere tongbrekende slaapmiddelen.

Nils-Olof Franzén, Agaton Sax en de zeeroversbende (1961)

Dat van die slaapmiddelen, of in ieder geval die ingewikkelde namen, kon ik me nog vaag herinneren. Van andere verhaalelementen besefte ik ineens dat ze een tijdlang in mijn hoofd hebben gezeten, maar dat ik de herkomst ervan was vergeten.

Zo heb ik een tijdje gedacht dat Scotland Yard, het hoofdkwartier van de Londonse politie, daadwerkelijk iets met Schotland te maken had. En nu weet ik waarom: het eerste verhaal van Agaton Sax, waarin een belangrijke rol is weggelegd voor Scotland Yard, speelt zich goeddeels af in Schotland, en ook in de latere verhalen zijn er veel verwijzingen naar dat land.

Ik heb ook lang gedacht dat een buikspreker een soort duivelskunstenaar is, die zijn stem niet alleen kan laten klinken zonder zijn mond te bewegen, maar die stem naar willekeur kan vervormen en dan ook nog fysiek vanuit heel andere plekken kan laten klinken. Want dat is wat Agaton Sax doet: die laat een boef die hem met een wapen bedreigt, met zijn buikspreekkunsten schrikken van de stem van een kompaan uit een andere hoek van de kamer of zelfs van buiten de kamer.

Nils-Olof Franzén, Agaton Sax en de dubbelgangers (1963)

Zelfs mijn interesse voor bijzondere talen zou bij Agaton Sax vandaan gekomen kunnen zijn (voordat ik Tolkien ging lezen). De speurder is namelijk één van de weinigen die het Grelisch machtig is, een taal die in Schotland is ontstaan. Grelisch is wonderbaarlijk compact, het wordt dan ook graag door criminelen gebruikt die dan met weinig woorden hun lugubere plannen kunnen uitwisselen. Zo betekent de Grelische uitroep “Ellan noghel!”: “Fantastisch! Prima plan! Dat zal geen sterveling merken!” Stel je dat nu toch eens voor. Met een enkel Grelisch twitterbericht van 280 tekens kun je al een kort verhaal schrijven…

Ik zei al dat de naamgeving van Franzéns misdadigers sterk doet denken aan die van Havank. Porfyrio Gronsk, Julius Mosca, Anaxagoras Frank, Octopus Scott, ze hadden zo de pagina’s van het Schaduwiaans universum kunnen bevolken. En waar De Schaduw soms het slachtoffer lijkt van de persoonlijke vendetta van zijn tegenstrevers, zo wordt Agaton Sax het doelwit van de Atoom-Cola n.v., een “Naamloze Vennootschap ter bestrijding van Agaton Sax en de politie” (waarbij het bestrijden van de politie slechts bijzaak is).
Er zijn meer van die overeenkomsten, je zou bijna gaan denken dat Agaton Sax en De Schaduw twee loten aan dezelfde boom zijn, zij het dat de ene zich in een vereenvoudigde wereld beweegt.

En toch kan ik me niet herinneren dat toen ik mijn eerste Havankjes las, ik dacht: hé, Agaton Sax!

Of misschien heb ik dat toch wel gedacht, maar dan ben ik het lang geleden ook alweer vergeten. In ieder geval heeft-ie al die tijd wel in m’n onderbewustzijn gesluimerd en was het goed om de kennismaking met Agaton Sax ter hernieuwen.

Een queeste

Er was eens een koning en die leefde in een beest. Dat was natuurlijk erg vervelend, want als het beest hoestte of galoppeerde dan viel de koning van zijn troon en zijn kroon rolde weg en zijn onderdanen vielen om.

Wim Hofman (tekst en illustraties), Koning Wikkepokluk de merkwaardige zoekt een rijk, 1973

Zo begint het boek Koning Wikkepokluk de merkwaardige zoekt een rijk, waarvoor schrijver en illustrator Wim Hofman in 1974 het Gouden Penseel kreeg. Ik zal dat boek ook wel in de Kinderboekenweek van dat jaar hebben gekregen, er zit een stickertje op dat verwijst naar die prijs.

Koning Wikkepokluk heeft drie onderdanen: de raadsheer Poekaun, Stoomvis, en Keevineen met zijn zwaard Trammelant. Je zou zeggen: met zo’n klein natie moet het niet moeilijk zijn om een rijk te vinden, maar het blijkt in de praktijk toch lastig.

Het viertal betreedt een bos met mooie grote bomen. De eerste de beste boom die wel een goed plaatsje lijkt, blijkt echter al bezet door een koning, en “in sommige grotere bomen zaten zelfs meerdere koningen.” Maar het ergste is wel koning Kolokwint, die vanuit zijn boom zelfs met kastanjes gooit.

De wijze Boe, de Duizendjarige, raadt de koning aan om Kolokwint uit de boom te halen, zodat Wikkepokluk er zijn rijk kan vestigen. Maar hoe dan? Door eens flink aan de boom te schudden, suggereert Boe, en als dat niet helpt, om een windmolen te gebruiken, en als zelfs dát niet helpt, om het dan maar gewoon te vragen. En ja hoor, dat laatste helpt! Kolokwint verlaat zijn boom en Wikkepokluk heeft een nieuw rijk.

Klaar is Kees, zou je zeggen. Maar we zijn dan pas op pagina 12, van 144, dus het moge duidelijk zijn dat de zoektocht van de koning en zijn trouwe onderdanen nog maar net begint. Als Keevineen met zijn zwaard zwaait om die nare Kolokwint definitief te verjagen, doet hij dat zo ruig dat de boom omvalt…

De zoektocht van Wikkepokluk voert hem onder andere naar het eiland Ennud, waar de stad Omvalom letterlijk op zijn kop staat, en de achterbakse Kolokwint onze koning verleidt om een poort open te maken met de sleutel van Mukwit. Achter die poort blijkt een gevaarlijke draak te zitten, die het de koning en zijn gevolg nog knap lastig zal maken.

Ik moet het boekje minstens een paar keer gelezen hebben, destijds deed ik dat met al mijn boeken. Maar het was een beetje weggezakt, dus ik heb het nog eens doorgenomen. Zeer tot mijn plezier, moet ik zeggen.

Eerst moest ik nog even denken aan de Amerikaanse presidentsverkiezingen, met Trump in de rol van Kolokwint, maar dat is natuurlijk de waan van de dag. Naarmate ik vorderde in het verhaal, drong zich een heel ander beeld op. Dat van Monty Python and the Holy Grail.

Die film werd pas gemaakt nadat Hofman zijn boek in 1973 schreef en tekende, en je zou bijna denken dat het illustere zestal ervan geweten moet hebben. De humor in het boek, toch bedoeld voor kinderen, heeft hetzelfde absurdistische gehalte, de dialogen dezelfde bizarre logica. Maar dan met een boek als drager in plaats van een film.

Als ze op pagina 82 weer eens in de problemen zitten, zegt Stoomvis dat ze eigenlijk naar Boe, de Duizendjarige, zouden moeten gaan. “Die is veel te ver weg,” antwoordt Keevineen, “die zit helemaal op bladzijde 8.”

Als het gezelschap even later honger heeft, blijkt dat Stoomvis een hemd van pannenkoek draagt, dat ze gezamenlijk opeten.

“Heb jij het nu niet koud?” vroeg Poekaun hem.
“Ik heb het nooit koud,” zei Stoomvis.
“Waarom draag je dan een hemd?” vroeg Poekaun weer.
“Ik draag geen hemd,” zei Stoomvis.

pagina 85

De ‘bestorming’ van de grens van het land Pal, die zwaar wordt bewaakt, doet sterk denken aan de scène waarin Arthur en zijn ridders een Frans kasteel proberen te veroveren. Al is het hier de draak, en niet een groot houten konijn, die voor de doorbraak zorgt.

Wat te denken van Furze de Fur, een eigenaardig wezen met een kachelpijp als hoofd, die ook praat als een kachelpijp: “Goon joellie moor euns meu!” Hij brengt de koning en zijn mannen naar koningin Ida Ida Ida de Onheuse. En die geeft de koning, en Kolokwint die inmiddels ook in dat land verzeild is geraakt, een onmogelijke opdracht. Ergens hoor ik dan op de achtergrond de Knights Who Say “Ni!”

En dan is er Bennie de Troh, de roverhoofdman die tot de tanden bewapend is en dus altijd een vervaarlijk mes tussen zijn kaken geklemd houdt. Maar om verstaanbaar zijn — “Kowwa wee!” — moet hij dat steeds uit zijn mond halen: “Kom maar mee!” Als ik het plaatje van Bennie zie, denk ik meteen: daar staat Terry Gilliam!

Ik herinner met dat ik het boek in mijn jeugd een beetje raar vond. Wel leuk raar, spannend ook, maar toch, een beetje raar. Wanneer ik The Holy Grail voor het eerst zag weet ik niet meer, het was op een filmavond op de middelbare school, zeker een jaar of zeven, acht later. Op die leeftijd is dat natuurlijk nog best veel. En of ik bij het kijken naar de film terugdacht aan het boek weet ik ook niet meer. Maar de humor van Monty Python, die ik al kende van de televisie, beviel me best, net als nu de herlezing van het boek.

Jammer eigenlijk dat er nooit een film van is gemaakt.

De eerste strohalm (een bekentenis)

Afgelopen week was het tien jaar geleden dat Harry Mulisch overleed. Van de Grote Drie (Mulisch, Hermans, Reve) was hij mij veruit het liefst. De aanbidding van Reve heb ik nooit begrepen. De romans en verhalen van Hermans vond ik goed, maar niet per se beter dan van veel andere schrijvers. Maar Mulisch…

Wat de eerste Mulisch was die ik las weet ik niet meer. Mijn leestlijstje ben ik pas systematisch gaan bijhouden toen ik van school was, en daar staat Twee vrouwen als eerste Mulisch op. Maar daarvóór had ik al heel wat van hem verstouwd. In volgorde van aanschaf, in ieder geval: Voer voor psychologen, De aanslag, Het ene (de Huizingalezing 1984, waar ik zelf ook bij was), Het stenen bruidsbed, De versierde mens, Bericht aan de rattenkoning, Hoogste tijd, De zaak 40/61, Symmetrie, Mijn getijdenboek, De verteller, Het zwarte licht, De diamant

Harry Mulisch, archibald strohalm, 1952

En dat ene, eerste boek van hem, dat zo raadselachtig zonder hoofdletters getitelde archibald strohalm. Hij kreeg er in 1951 de Reina Prinsen Geerligsprijs voor, vier jaar nadat Reve de eerste editie had gewonnen met De avonden.

Mijn ouders hadden archibald strohalm in de kast staan, maar ze waren geen fanatieke Mulisch-lezers, vandaar dat ik zelf in mijn behoeften moest voorzien en een flinke ruimte op mijn boekenplankje opgaf aan Mulisch.

Een bekentenis: ik vond het een geweldig boek en ik begreep er geen bal van. Misschien was dit wel de eerste tekst die ik uit eigen beweging las en die ik niet meteen begreep, zonder dat dat erg was. Misschien is dat ook wel de belangrijkste les die ik heb geleerd over literatuur (en meer in het algemeen de kunsten): je hóéft het niet meteen te begrijpen om het toch mooi te vinden.

Ik probeerde er wel touwen aan vast te knopen. De symboliek van een poppenkastspeler sprak me erg aan. Iemand die anderen stuurt en daarmee een verhaal vertelt, prachtig!

In de persoon van de nurkse uitvinder H.W. Frets meende ik een cryptische verwijzing te zien naar W.F. Hermans, die immers cyclisch dezelfde initialen voerde, een voornaam als achternaam had, en er naar ik dacht ook een nogal mechanistisch wereldbeeld op na hield. Pas heel veel later ontdekte ik via anderen dat als je Frets achterstevoren leest, er Sterf staat. Zo eenvoudig, maar ik had ’m zelf gemist…

De duistere toon van het boek, het enigszins verheven taalgebruik, het metafysische (ook in de wat latere boeken), het zou mijn ideeën over schrijven en verhalen lang beïnvloeden. Als ik nu teruglees wat ik in die tijd zelf schreef, dan druipt Mulisch er niet zozeer vanaf, hij staat zich tussen alle woorden door luidruchtig op de borst te kloppen.

Dat Mulisch bepaald geen last had van zelfonderschatting is bekend, het wordt hem ook nu nog wel nagedragen. Een ijdele, arrogante kwast. Vooral Reve-adepten halen hun neus ervoor op, indachtig hun eigen profeet: “Mulles is vulles”. (De ijdele arrogantie van de volksschrijver heet ironie, dat is natuurlijk wél in orde.)

Ja, Mulisch was ongetwijfeld ijdel en arrogant en alles meer wat een middelmatig mens meestal ontbeert om boven het maaiveld uit te steken. Maar dat Mulisch als hij weer eens in het Américain was, een ober rond liet lopen roepende: “Telefoon voor meneer Mulisch!” — zodat iedereen wist dat de Grote Schrijver in het huis was — dat kan ik eigenlijk alleen maar hilarisch grappig vinden.

Mulisch heeft veel geschreven, ik heb daarvan veel gelezen en ook veel geleerd. Maar ergens halverwege de jaren ’90 hield het op. Ik weet ook niet waarom, ik had blijkbaar mijn punt van Mulisch-verzadiging bereikt.

Of misschien was het wel De ontdekking van de hemel. Ik las dat boek uit 1992 pas vier jaar later, en het viel, om eerlijk te zijn — alweer een bekentenis — een beetje tegen. Waar heel Nederland zich juichend op Mulisch stortte, dacht ik: nu weten we het wel hoor. O, het was goed geschreven, met de bekende Mulisch-thema’s en Mulisch-retoriek en Mulisch-humor. Maar het draafde, in mijn ogen, veel te ver door. Daar kwam nog wat bij: er is een belangrijke rol weggelegd voor een sterrenkundige. Ik vermoed dat iedere beroepsgroep er last van heeft dat romanpersonages uit die beroepsgroep zelden overtuigend zijn. “Ja, leuk, maar dat zou een sterrenkundige dus nóóit zeggen.” (Ik ben — bekentenis! — natuurkundige, maar ik ken genoeg sterrenkundigen goed genoeg om mij ook hún eigenaardigheden toe te kunnen eigenen, dank u.)

Na De ontdekking van de hemel was de ontdekkingsreis Mulisch voor mij wel afgelopen.

Ik heb, ook alweer zo’n vijftien jaar geleden, archibald strohalm nog eens herlezen. Gewoon, om te zien of ik er nog wat van mijn jeugdige enthousiasme in kon terugvinden.

Ik zag wel waarom ik het toen zo goed vond. Maar ik zag ook dat ik inmiddels al een lange literaire weg had bewandeld, en langs die route nog heel veel meer en mooiere uitzichten had ontdekt. Mulisch was wel de eerste literaire strohalm die ik aangreep. En daar heb ik nooit spijt van gehad.