De ultieme dansfilm

Gisteren heb ik de ultieme dansfilm opgezet: Playtime, van Jacques Tati.

Tati (1907–1982) was een Franse filmmaker met een klein briljant oeuvre. Hij maakte slechts vijf speelfilms, een lange televisiefilm, en nog een handvol korte films. Van die vijf speelfilms zijn er twee meesterwerken, Les Vacances de Monsieur Hulot uit 1953 en Mon Oncle uit 1958. En één is een grootmeesterwerk: Playtime uit 1967.

Ik zag mijn eerste Tati, Mon Oncle, zo’n jaar of veertig geleden. In mijn herinnering was dat bij een filmvoorstelling op school. Ik ging er heen met mijn vader, die een liefhebber was van Tati.

Mijn vader had me van tevoren al verteld dat Tati de grootmeester was van de kleine humor. Zijn films zitten boordevol grapjes, die vaak zo subtiel zijn dat je ze snel mist. Nog steeds ontdek ik bij het terugzien van een Tati weer dingetjes die ik nog niet eerder zag. Zelfs gisteravond.

De hoofdpersoon in vrijwel elke film, ook de korte, is meneer Hulot die altijd wordt gespeeld door Tati zelf. Mr. Hulot is een lange pijprokende man, die zich zowel fysiek als sociaal een beetje onhandig door het leven beweegt.

Mr. Hulot spreekt zelden. Taal is trouwens een ingrediënt dat steeds minder belangrijk wordt in de films van Tati. In zijn eerste speelfilm, Jour de Fête uit 1949, zijn de dialogen nog dragers van het verhaal. Twintig jaar en drie films later is de taal in Playtime gereduceerd tot geluid. De film is ondertiteld, maar die teksten leiden voornamelijk heel erg af. Dat is doodzonde, want in Playtime is vooral veel te zíén.

Ik noemde Playtime al de ultieme dansfilm. Alles draait er om gesynchroniseerde beweging. Dat begint al in de openingsscène, die zich afspeelt op een vliegveld in de vroege morgen. Langzaam verschijnen er steeds meer personages in beeld, die als dansers in een moderne choreografie moeiteloos door en langs elkaar bewegen.

Het zijn niet alleen mensen die Tati laat dansen, ook de dingen doen mee aan de beweging. We volgen een groep Amerikaanse toeristen op weg naar de stad, we zien over hun schouders hoe het verkeer zich in een prachtige statische reidans beweegt. Het is iets dat Tati al eerder deed in Mon Oncle. Hij heeft het nu echter geperfectioneerd. In de slotscène zien we die verkeersdans weer terug, maar nu is het een turbulente wals geworden, een vrolijke draaimolen waar alles niet alleen horizontaal maar ook verticaal beweegt.

Een belangrijk deel van de film speelt zich af in een nachtclub, waar uiteraard veel wordt gedanst. Maar ook op andere momenten ligt de nadruk op de beweging. Een zakenman die in een lobby op zijn afspraak wacht fatsoeneert nog even zijn kleding, bekijkt zijn papieren. controleert zijn adem en slikt een keelpastille — allemaal in een prachtig strak ritme. Glaszetters plaatsen een enorme ruit in een soort polonaise.

Er is een scène waarbij we naar de gevel van een appartementencomplex kijken, waar achter enorme ruiten de bewoners de avond in gaan. De televisies staan aan, een man maakt met grote gebaren aan zijn bezoeker (Hulot) duidelijk hoe het hem is vergaan. Het is allemaal beweging, want waar het over gaat hoor je niet.

Tati is een groot observator. Hij neemt waar en weet precies wat hij moet tonen om zijn verhaal te vertellen. Het helpt dat hij zijn carrière ooit begon als mimespeler.[1]

Door alle beweging heen is het verhaal gevlochten. De Amerikaanse toeristen, voornamelijk vrouwen, kruisen voortdurend het pad van Hulot. Op weg naar een zakelijke afspraak verdwaalt Hulot op een huishoudbeurs in hetzelfde gebouw, tussen de toeristen. Die groep duikt op in de nachtclub, waar Hulot, bevriend met de portier, verzeild raakt. Daar haakt hij aan bij de Amerikaanse Barbara, met wie hij eerder al een pas de deux uitvoerde. De film eindigt als de dag weer aanbreekt en iedereen huiswaarts keert.

Het is een klassieke opzet, de eenheid van tijd: de handeling speelt zich in 24 uur af. Wat dat betreft is de titel een directe verwijzing naar de eeuwenoude theorie van het toneelspel. Met de andere klassieke eenheden, die van plaats en handeling, is Tati wat minder strak. Hoewel de film zich strikt genomen niet op één plaats afspeelt, bewegen de personages zich binnen een kleine omgeving, een hypermoderne flatwijk. En je kunt je afvragen of alle handelingen wel direct bijdragen aan het verhaal — tenzij je accepteert dat het verhaal in dit verband de voortdurende dans is.

De film bestaat bovendien uit vijf grote scènes, alweer een verwijzing naar de klassieke toneelvorm. Zelfs in de overgangen tussen de scènes kun je zonder veel moeite klassieke reien herkennen.

Ik realiseerde me een tijd geleden dat je Playtime qua stemming ook kunt modelleren op de zesde symfonie van Beethoven, de Pastorale. De vijf delen van dat werk zijn ‘Erwachen heiterer Empfindungen bei der Ankunft auf dem Lande’ (het vliegveld), ‘Szene am Bach’ (kantoor/beurs), ‘lustiges Zusammensein der Landleute’ (de avondscène in de doorkijkwoning), ‘Gewitter, Sturm’ (de nachtclub), en ‘Hirtengesang: Frohe und dankbare Gefühle nach dem Sturm’ (het ochtendleven).

Ik heb nooit kunnen ontdekken of Tati bewust naar die klassieke vormen heeft verwezen. Misschien wil ik ook wel te veel zien in deze magistrale film, maar ik vind het een mooie theorie.

En is dat dan ook nog komisch? Ja. Playtime is een buitengewoon komische film. Tati speelt met herhaling en verwarring, en spint daarmee vele rode draden door de film.

Het zijn vaak visuele grapjes. Er duiken regelmatig dubbelgangers van Hulot op, die soms maar niet altijd aanleiding zijn voor misverstanden. Overal in de film zie je posters die verre reisbestemmingen aanprijzen, en altijd met hetzelfde megalomane flatgebouw op de achtergrond dat ook in de film de horizon bepaalt. Maar in de vele spiegelruiten duiken voortdurend de beelden op van toeristisch Parijs: we zien de Eifeltoren voorbijkomen, de Sacré-Cœur.

Tati schuwt de slapstick niet. Als Hulot toevallig de nachtclub passeert waar zijn vriend portier is, probeert die hem binnen te lokken. Hulot wil niet, de mannen staan elk aan weerszijden van een grote glazen deur aan de reusachtige deurknop te trekken — tot Hulot de deur per ongeluk een kopstoot verkoopt en het glas in duizenden stukjes uit elkaar valt. De portier moet daarna letterlijk de schijn ophouden en opent de rest van de avond met de deurknop in de hand netjes de niet meer bestaande deur voor de vele gasten.

Maar die grote gebaren zijn eerder uitzondering dan regel. Je komt ogen tekort, want Tati legt lang niet altijd de nadruk op zijn grappen. In de drukke nachtclub gebeurt van alles, en ook nu heb ik weer een of twee dingen gezien die me eerder niet waren opgevallen.

En uiteindelijk is dit een dansfilm. Het is een spel van toenaderen en loslaten. De personages bewegen voortdurend om elkaar heen, alles walst en danst. De ultieme dansfilm.

Noten

  1. Het is ook niet vreemd dat hij na Playtime een film zou maken met Bert Haanstra, ook al zo’n gedreven waarnemer. Die film, Traffic (1971), werd geen succes. De meningsverschillen bleken groter dan de overeenkomsten van inzicht.

Lies en Marie

Mijn vader, die docent was aan beide hts’en in Utrecht, zei altijd dat er binnen een school maar een paar mensen écht belangrijk waren: de conciërge en de kantinebeheerder. Collega’s of directeuren konden je het leven lastig maken, maar als je de conciërge of de kantinebeheerder tegen je had hield het écht op.

Dit is het vierde deel in een meerluik.

Scholen, ook kleine, moeten schoon gehouden worden. Lies en Marie waren de werksters die dat in mijn tijd op het Christelijk Gymnasium Utrecht deden.

Lies en Marie waren wat minder zichtbaar dan conciërge meneer De Groot, assistent meneer Den Braber of amanuensis meneer Blomberg, want vaak actief buiten reguliere schooltijd. Maar ze waren onmiskenbaar Lies en Marie.

Ze waren zeer herkenbaar dankzij hun Utrechtse tongval, die toch wel een beetje opviel binnen de gymnasiale muren — ook al stond de school niet ver van de Zeven Steegjes waar Utregs de voertaal was.

Ze waren ook niet op hun mondje gevallen. “Hallo liefies, wille jullie de stoeltjies eve op de toafels zette? Dan kenne we beter veeche!”

Hoewel het CGU in de aard geen elitaire school was en ook sommige leerlingen bepaald geen Algemeen Beschaafd Nederlands spraken, vrees ik dat andere leerlingen, en wellicht ook sommige leraren, nu en dan een beetje hun neus ophaalden voor Lies en Marie.

Maar ja, de school moest wel schoon.

Lies en Marie waren een soort twee-eenheid. Zag je Lies dan was Marie nooit veraf, en omgekeerd. Toen één van hen een tijdje in het ziekenhuis lag — was het Lies of Marie? — was de ander in haar plotselinge eenzaamheid merkbaar uit het lood geslagen.

We stuurden namens de schoolkrant een kaartje naar de zieke.

Toen mijn eindexamenklas zijn laatste schooldag vierde, zetten we Lies en Marie in het zonnetje. Ze kregen allebei ten overstaan van de hele school een ‘medaille’ opgespeld en een bos bloemen. Op de foto’s die ik van dat evenement heb is helaas de tekst op de hartvormige medailles niet leesbaar, maar het is vast iets positiefs. Lies en Marie staan er glunderend bij.

Op de foto’s zien Lies en Marie er trouwens een stuk jonger uit dan in mijn herinneringen. Het is dan ook alweer 37 jaar geleden, ik ben waarschijnlijk inmiddels ouder dan zij toen waren.

Soms zou je je geheugen moeten kunnen oppoetsen.

Franse strips en vliegende schotels

Meer dan veertig jaar geleden kampeerden we in een Bretons bos. Zo’n bos waar Astérix en Obélix op zoek zijn naar everzwijnen en Romeinen, met van die dikke eiken waar Idéfix verliefd op is.

De werkelijke fantasie bleek niet uit strips te komen, maar uit de ruimte.

Op enig moment streek er een bont gezelschap neer op een afgelegen veld. Ze noemden zich Raëliens naar hun leider Raël, die er zelf trouwens niet bij was. Ze geloofden dat wij mensen ooit op aarde waren ‘geplant’ door een kosmisch volk, de Elohim, en dat wij ons inmiddels zo ver hadden ontwikkeld dat we nu ook konden worden opgenomen in de galactische goegemeente.

Het waren een beetje zonderlinge figuren. Hippie-achtig. Niet onaardig, ook niet erg opdringerig. Wel ging er al snel het verhaal rond over de camping dat ze geprobeerd zouden hebben een kind te ontvoeren in een naburig dorp. Ik vermoed dat dat niet berustte op enig feit. Fake news.

Op een avond organiseerden de Raëliens een publieke bijeenkomst in een grote tent. Daar zouden ze ook beelden tonen van de reis die Raël had gemaakt naar de planeet van de Elohim. Hij had daar zichzelf gekloond zien worden, en had er gesproken met de originelen (of de klonen, dat was niet helemaal duidelijk) van de grote profeten: Mozes, Jezus, Boeddha, Mohammed, dat soort figuren. Die waren namelijk ook zendelingen geweest namens de Elohim, zoals Raël dat nu was.

‘Elohim’, zo leerde ik later van mijn leraar godsdienst, was de Hebreeuwse term voor ‘goden’ die in de bijbel ook wel wordt gebruikt om God aan te duiden. Zowel ‘heer’ als ‘heerscharen’, begreep ik.

De presentatie viel mij een beetje tegen. Ik had gehoopt op filmbeelden, of op zijn minst goede foto’s. We kregen dia’s te zien van schilderijen die Raël zelf had gemaakt. Het waren niet erg goede schilderijen: flowerpower in aquarel. De Elohim zagen eruit zoals aliens er over de hele wereld uitzien: met grote ogen en nog grotere hoofden, maar overigens wel volgens het menselijke plan: een romp, twee armen en twee benen.

Volgens de Raëliens waren wij dus het resultaat van een genetisch project van de Elohim; dat we een beetje op ze leken, of zij op ons, was dan niet zo raar.

Raël heette in zijn aardse leven Claude Vorilhon. Hij was een succesvol autocoureur (werd ons verteld) en toen hij op een dag een trainingsrit maakte werd hij bijna letterlijk onderschept door de Elohim. Die wezen hem aan als hun laatste boodschapper op aarde. De boodschap: er moest een ambassade worden gebouwd op aarde, en wel precies op de plek van de Tempelberg in Jeruzalem. Tot nu was daar weinig animo voor bij de aardse autoriteiten, in ieder geval niet bij de lokale autoriteiten in Jeruzalem — die hadden het waarschijnlijk al druk genoeg met andere zaken.

De Raëliens gebruikten ook een merkwaardig symbool: een davidster met daarin verweven een hakenkruis. Dat riep natuurlijk wel vragen op. Maar, zo zeiden de Raëliens, de swastika was een eeuwenoud symbool voor de zon dat, helaas helaas, door de nazi’s was misbruikt. Dat was natuurlijk wel waar, maar de combinatie met de davidster kwam toch wat ongelukkig over. Het zal de planningscommissie van de gemeente Jeruzalem niet meteen juichend enthousiast gemaakt hebben.

De Raëliens hielden met enige regelmaat sessies onder de sterrenhemel, waarbij ze zacht zoemend mediteerden. Dat was om de Elohim uit te nodigen.

De Elohim lieten zich niet zien, en op een dag waren ook de Raëliens verdwenen. Voor zover ik weet werden er geen kinderen vermist.

De Raëliens waren dan wel verdwenen uit onze vakantie, maar ik zou ze in de decennia daarna nu en dan weer tegenkomen, op onverwachte momenten. Bijvoorbeeld in een kerstvakantie toen we bij familie in Londen waren, en een ‘typisch Engels kerstkoortje’ op straat bleek te bestaan uit Raëliens die tussen de liedjes door pamfletjes uitdeelden. Zo’n twintig jaar geleden haalden ze even het wereldnieuws, toen Raëliens claimden de eerste succesvol gekloonde baby ter wereld te hebben ‘geproduceerd’.

En nu zag ik Raël ineens voorbijkomen in de documentaire The Prophet and the Space Aliens.[1]

Raël bestaat nog steeds, al is hij inmiddels een (kwieke) zeventiger. Hij verblijft tegenwoordig vooral in Japan en heeft wereldwijd zo’n 100000 volgers, waarvan opmerkelijk veel in Afrika. Met de ambassade wil het nog steeds niet zo vlotten, ook al heeft hij zijn logo aangepast om de Israeli te apaiseren: het hakenkruis heeft in de nieuwe versie plaatsgemaakt voor een gestileerd sterrenstelsel.

De Raëliens zagen er gelukkig uit, maar dat zijn mensen in sekten meestal als ze de ogen van de buitenwereld op zich gericht weten. Raël predikt gelijkheid, inclusiviteit, en liefde. Er wordt veel gedanst en gezongen onder begeleiding van akoestische gitaren. Nog steeds een beetje hippie-achtig dus.

Dat Raël alias Claude Vorilhon nooit een héél succescol autocoureur was, wist ik allang. En ook dat hij een tijdlang de maker en uitgever van een autoblad was geweest, en dat hij een tijdje als Brel-epigoon uitkwam in de tweede divisie van het Franse chanson.

Nieuw waren de verhalen van mensen die hem van dichtbij hadden meegemaakt in de tijd dat hij van Claude Vorilhon in Raël veranderde. Een automan uit Clermont-Ferrand vertelde hoe Claude begin jaren ’70 veel last had van de oliecrisis. Autoraces werden verboden en zijn autoblad vloog bij gebrek aan belangstelling uit de bocht. Claude moest op zoek naar andere vehikels.

Ook de leden nummer 2 en 3 van de Raëliens kwamen aan het woord. Het echtpaar had de beweging al lang geleden verlaten. In het begin was het niet veel meer dan een grap onder goede vrienden geweest, maar toen Claude met steeds dikkere verhalen over aliens kwam, hadden ze hun belangstelling verloren.

En waar die verhalen vandaan kwamen, dat wist die oude vriend ook wel. Zo hadden ze eens tijdens een etentje zitten filosoferen over de meest geschikte plek in de omgeving waar je als alien een eerste contact zou willen maken met een aardling. Niet te dicht bevolkt, maar ook niet te ver in de rimboe. Twee heuvels ten westen van Clermont-Ferrand leken het meest geschikt. En laat Claude, maanden later, nou precies bij één van die heuvels zijn eerste ontmoeting hebben met de Elohim. Niets menselijks is de alien vreemd.

En trouwens, waar die verhalen over de Elohim vandaan kwamen, dat wisten ze ook wel. Die had Claude namelijk gewoon uit de stripbladen gehaald die het echtpaar in huis had.

De man hield er eentje omhoog. Ik herkende het meteen: Fluide Glacial, een roemrucht blad. En die tekeningen herkende ik ook: dat was het werk van Marcel Gotlib, maker van volslagen absurdistische stripverhalen à la Monty Python en Mad Magazine.

Het kan niet kloppen, althans niet met dat blad. Fluide Glacial werd in 1975 opgericht, terwijl Vorilhon zijn eerste boek over de Elohim al in 1974 publiceerde. Maar Fluide Glacial kwam voort uit L’Écho des Savanes, een al even roemrucht blad, opgericht in 1972 door onder andere Gotlib.

Dus het is zeker niet onmogelijk dat de fantasie van Claude Vorilhon werd aangewakkerd door Franse strips.

Het is jammer dat Marcel Gotlib niet meer leeft. Hij zou er zeker een heel grappige strip over gemaakt hebben.

Noten

  1. Uitgezonden op 6 mei door de VPRO, terug te zien bij NPO Start Plus.