Emmy

Gisteren hoorde ik in De Taalstaat een oude bekende voorbijkomen. NRC-redacteur Petra de Koning kreeg afgelopen week de Anne Vondelingprijs toegekend vanwege haar werk als politiek journalist. Dat werk ken ik natuurlijk als NRC-lezer, maar ik ken Petra ook nog van het Christelijk Gymnasium in Utrecht. Ze deed een jaar na mij examen, het was toen een kleine school en de vriendengroepen liepen gemakkelijk over meerdere jaargangen heen.

In De Taalstaat noemt ze onze toenmalige lerares Nederlands Emmy Brinkman als een belangrijke inspiratiebron.1

Emmy deed mij altijd aan mijn moeder denken: lief, toegewijd, met aandacht voor de leerlingen, niet iemand die op de voorgrond staat. Ik ging graag naar haar lessen.

De mappen in het project ‘gericht schrijven’, waarover ik in mijn blog al eerder schreef, maakte ik onder haar begeleiding. Dat ik er eentje over strips maakte leverde aanvankelijk wat aarzeling op bij Emmy. Maar ik denk dat toen ze zag dat ik er oprecht mee omging, ze het onderwerp ook waardeerde. Dus toen ik vroeg of ik een serieus stripboek mocht opvoeren voor mijn eindlijst deed ze daar niet moeilijk over, hoewel het in vrijwel alle opzichten niet voldeed aan de voorwaarden (het was ook nog eens vertaald).

Ik weet niet of ik, zoals Petra, kan zeggen dat ik heb leren schrijven van Emmy. Ze heeft er zeker aan bijgedragen, door haar kreeg ik veel meer interesse in het Nederlands als taal. We moesten eens in groepjes een kort verhaal schrijven dat als doktersroman kon worden aangemerkt. Ik schreef met twee anderen Jacky en de Jaguar. Emmy keurde het lachend af: het begon goed als doktersromannetje, maar het ontspoorde als literatuur in de laatste alinea’s. Ze legde ook uit waar hem dat in zat.

“Schrijven is niet makkelijk,” zegt Petra in de Taalstaat. Dat kan ik alleen maar beamen. Bij mij heeft dat besef pas de laatste jaren diepte gekregen, toen ik me er echt mee ging bezighouden. Wat dat betreft had ik misschien nog wat beter moeten opletten, bij Emmy in de klas.

Noten

  1. Het interview is hier terug te luisteren, vanaf 9:46.

Stroming

Ik weet werkelijk niet meer hoe ik ooit op het spoor kwam van House of Leaves, het debuut van de Amerikaanse schrijver Mark Z. Danielewski uit 2000. Ik kocht het in 2001, een jaar nadat het uitkwam, en ik las het kort daarna in drie dagen uit. Dat is al niet veel tijd voor een boek van ruim 700 pagina’s, maar als je de structuur van House of Leaves kent is het een wonder.

Het boek volgt niet de conventies van de klassieke roman. Het is geen verhaal met een begin, een midden en een einde. Het is eerder een waanzinnige verzameling indrukken. De aanvankelijke verteller in het boek, Johnny Truant, ontdekt een manuscript dat weer een studie is van een documentaire film. Die film gaat over een fotojournalist, die merkwaardige veranderingen opmerkt aan zijn huis, dat bijzondere extra dimensies blijkt te hebben.

Ik zal eerlijk zijn: ik heb deze samenvatting te danken aan Wikipedia, want hoewel de grote lijnen nog altijd wel in mijn hoofd zitten, waren de details me inmiddels ontglipt. Maar ze zitten wel degelijk in mijn onderbewustzijn.

Een jaar of tien geleden deed ik voor het eerst een cursus creatief schrijven. Sedertdien heb ik er een aantal gedaan, en sinds een jaar of vijf zit ik regelmatig aan de schrijftafel. Mijn grootste en ook minst gestructureerde project noem ik ‘Innerland’. Daar begon ik een jaar of twee geleden mee en het beslaat inmiddels enige honderden pagina’s manuscript. De verteller in dat verhaal ontdekt dat hij het vermogen heeft om andere werelden te betreden, die zeer verschillend van aard zijn maar stuk voor stuk op de een of andere manier verband hebben met hem en met elkaar.

Het zijn de in elkaar overlopende realiteiten van House of Leaves, met dezelfde sfeer, zie ik nu ineens.

Ik weet, alweer dankzij Wikipedia, nu ook dat dit ergodische literatuur wordt genoemd, een term die in 1997 werd bedacht door Espen J. Aarseth. Daarbij ligt de nadruk erop dat de lezer een niet-triviale inspanning moet verrichten om zijn weg door de tekst te vinden. In het geval van House of Leaves moet je als lezer structuur zien te vinden in de aantekeningen en vertelsels uit de verschillende vertellagen die door elkaar zijn gewaaid. Het boek lijkt soms ook letterlijk op een plakboek, waar willekeurige krantenknipsel in zijn ondergebracht.

Misschien had ik er juist daarom maar drie dagen voor nodig. Een boek als dit ‘begrijp’ je het best als je er intensief mee bezig bent. Elke avond tien of twintig bladzijden voor het slapengaan, dat werkt niet. Die drie dagen vielen in een vakantie, dus ik zal er toen ook inderdaad van de ochtend tot de avond in verloren zijn geweest.

Dat geldt trouwens niet voor alle ergodische literatuur. Wikipedia noemt als ander voorbeeld van het genre Night Film van Marisha Peisl, dat zich ondanks het spel met verschillende realiteiten veel gemakkelijker laat lezen dan House of Leaves. Ik heb het een paar jaar geleden met veel plezier gelezen, ook voor het slapengaan.

Mijn eigen schrijfproject ligt al een tijdje stil, ook omdat mijn dagelijkse blogs een behoorlijk aanslag op de schrijftijd doen. Maar nu ik heb ontdekt dat ik tot een stroming behoor, begint het weer aardig te kriebelen…

Mark Z. Danielewski, House of Leaves, 2000

Geheime dienst

Ik werd goedgekeurd voor militaire dienst. Hoe was dat nou mogelijk, met die ogen van mij? Ik belde met de huisarts, maar die wist nergens van. Ik belde met de keuringsraad. Tja, er werden wel eens fouten gemaakt. Als ik de boel niet vertrouwde, moest ik maar een herkeuring aanvragen. Daar moest een doktersverklaring bij, dus belde ik maar weer met de huisarts.

Die zocht het allemaal nog even na. Die schouderbladen van mij, die een beetje raar aan m’n rug hingen, daarin zag-ie geen mogelijkheden. De chronische neusontsteking, daar wilde hij wel een briefje voor uitschrijven. En dan die ogen. Wat ik had, had een ingewikkelde naam (die de huisarts ook even had moeten opzoeken). Die naam ben ik allang weer kwijt. Het kwam erop neer dat tijdens de groei de oogkassen en de oogbollen geen gelijke tred hadden gehouden, waardoor er vervorming was opgetreden. In mijn geval was het linkeroog daarbij nog een stuk beroerder geëindigd dan het rechter. Het verschil tussen de twee ogen kon maar ten dele worden gecorrigeerd, omdat bij deze afwijking de sterkte van de glazen niet te ver uiteen mocht lopen, zodat zelfs met bril het zicht links bij mij beperkt bleef. (Grappen over mijn politieke voorkeur zijn in dit verband toegestaan maar nutteloos.)

Gewapend met een dubbele doktersverklaring vroeg ik een herkeuring aan.

Na een tijdje kreeg ik een oproep. Ik moest naar een adres in Den Haag, waar ik me op een vrijdag in november om negen uur in de ochtend diende te vervoegen. Ik kreeg er vrij voor van school.

Het adres bleek een statig pand in een rij, waar ik door een portier naar het souterrain werd verwezen. In een wachtruimte zaten al twee jongens. Er werd niet veel gezegd.

Even na negenen kwam er een dame voorbij gelopen, die ook niets zie. Ze verdween in een kamer tegenover de wachtruimte. Na een paar minuten deed ze de deur open, nu in doktersjas, en noemde een naam. Eén van de jongens verdween.

Het duurde een tijd.

De deur van de kamer ging weer open, de dame noemde weer een naam. De andere jongen stond op en volgde haar.

Waar was die eerste jongen gebleven? Hij was niet meer naar buiten gekomen…

Ik kreeg een visioen. Eigenlijk werden we hier helemaal niet herkeurd. Dit was een hinderlaag, een valstrik. In dit pand zat in werkelijkheid een ultrageheime dienst, met als enig doel het elimineren van de langharige, werkschuwe landverraders die meenden dat ze zich wel onder de militaire dienst uit konden wurmen.

Voor je denkt dat ik last had van paranoïde wanen: het was 1982, een dieptepunt in de Koude Oorlog. Weliswaar hadden er een jaar eerder in Amsterdam zo’n 330000 mensen gedemonstreerd tegen kernwapens (en ja, daar was ik er een van). Maar er waren ook een boel mensen die er heel anders over dachten. Mijn ouders kregen een anonieme kaart toegestuurd met onaangename verwensingen.

Nee, ik geloofde niet echt dat ik in handen van een doodseskader was gevallen. Maar een beetje vreemd was het toch wel, die verdwenen knul.

Na verloop van tijd verscheen de dame weer en noemde mijn naam. Ik volgde haar de kamer in. Van mijn voorgangers geen spoor. Ik zag wel een andere deur, verderop in de kamer. Daar zouden ze wel langs zijn vertrokken.

Ze ging achter een bureau zitten en wees op een stoel ertegenover. Ze opende een mapje en toen barstte ze los. “U heeft een herkeuring aangevraagd op grond van luchtwegproblemen en een oogaandoening. Ik zie in uw keuringsrapport dat uw linkeroog is bemeten op -8.5, uw linkeroog op -4.5. Uw brilleglazen zijn echter bemeten op -6 en -4.5. Hoe verklaart u dat verschil?”

Dat laatste was geen vraag, dat was een beschuldiging. Die cijfers kónden niet kloppen en ik moest maar eens even haarfijn uit de doeken doen hoe het werkelijk zat. In de doktersverklaring stond alleen de naam van de aandoening, niet de praktische betekenis, en deze dame had blijkbaar niet de moeite genomen om een en ander na te slaan in de literatuur. Dat mocht ik haar nu dus gaan uitleggen. Was ik even blij met een huisarts die de dingen wél goed uitlegde aan zijn patiënten.

Ze snoof. Dan maar een ogentest.

Ze wees op de bekende letterkaart die verderop in de kamer hing en reikte me een lepel aan. Ik lieg niet. Een plastic roerlepel. Die moest ik voor mijn goede oog houden, waarna ik met mijn slechte oog (uiteraard zonder bril) de kaart moest afwerken. En daarna ook nog even met de lepel voor mijn slechte oog.

De dame maakte een aantekening op een formulier en sloeg het mapje dicht. “U mag langs die kant weg, trap omhoog, daar kunt u bij de griffier uw reiskostenvergoeding krijgen.”

Dat was dat. Dat was de herkeuring.

Ik was stomverbaasd.

Langs de andere deur ging ik de kamer weer uit. Daar was inderdaad een andere gang, met een trap die weer omhoog ging. En daar was inderdaad een meneer met een geldkistje, die mij op vertoon van mijn treinkaartje keurig uitbetaalde, me de uitgang wees, en me een goede dag wenste.

Nou, als dit de herkeuring was, dan zag het er niet best uit. Een kluns van een dokter en een ‘oogmeting’ die ik zelfs thuis op eigen houtje vakkundiger had kunnen doen. Misschien werden de keurlingen daarom ook langs andere een route uitgelaten, dan konden ze de jongens in de wachtruimte niet meer aanspreken: “Joh, ga maar naar huis, dit is waardeloos prutswerk.”

Een paar dagen later kreeg ik een brief van Defensie. Uit het vooronderzoek (o, was het dát?) bleek dat nader medisch onderzoek noodzakelijk was. Daarvoor diende ik me een paar weken later in het Militair Hospitaal in Utrecht te vervoegen.

Dat deed ik dan maar. Daar werd ik inderdaad op een nette manier onderzocht, zoals ik dat inmiddels al gewend was van mijn eigen oogarts. Er werd in mijn ogen gedruppeld en geblazen, er werden allerhande combinaties van lenzen voor mijn ogen gedraaid, ik kreeg zelfs nog wat kleurenblindheidstestjes voor de goed orde. Er was ook nog een KNO-arts die in mijn neus en keel tuurde.

Maar het resultaat bleef hetzelfde: ik was en ik bleef goedgekeurd voor de militaire dienst.

(Wordt vervolgd…)

Mexicaans

Vandaag heb ik even geen tijd om te bloggen. Vandaag ben ik jarig en ga ik lekker (en veilig natuurlijk) uit eten bij m’n moeder. Mexicaanse stoofschotel. Op de een of andere manier is dat ooit mijn traditionele verjaarseten geworden. Dat is het al heel lang, al sinds m’n schooltijd denk ik. Ik ga dat recept ook niet zelf maken, want dan is de lol er vanaf. De verrassing is er natuurlijk ook al een beetje af, inmiddels, maar dat is niet erg. M’n moeder kan erg lekker koken, en het is een erg lekker gerecht. Geen probleem dus. O, en nu heb ik toch een blogje geschreven…

Klucht

Vorige week had ik het even kort over Jon van Eerd, die ik eigenlijk alleen maar ken van de blijspelen. Het zijn niet de stukken waar ik als eerste naartoe ga.

Vroeger had je John Lanting, de Koning van de Klucht, die van het Theater van de Lach. Ik zal eerlijk zijn: het was niet helemaal mijn genre, de klucht. Maar ik had wel waardering voor de acteur, net zo goed als ik waardering heb voor André van Duin hoewel zijn theatershows ook niet mijn ding zijn.

Jaren geleden ging er een mail rond in het Amateurtheaternetwerk in Utrecht. John Lanting kwam een workshop ‘kluchten’ geven. Aanmelding open voor leden van het Netwerk.

Het leek mij toch wel leuk. Mijn eigen clubje was wel aangesloten bij het Netwerk maar op dat moment al enige tijd in winterslaap, dus ik vond dat anderen dan ik maar van het aanbod gebruik moesten maken. Ik meldde me niet aan. Niet veel later ging er een nieuwe mail rond: vanwege de overweldigende belangstelling werd er een tweede workshop gegeven. Nu meldde ik me wel aan.

De workshop werd gegeven in de grote zaal van het UCK aan het Domplein en er zaten zo’n dertig amateurspelers op de tribune. John Lanting bleek een niet al te grote en behoorlijk serieuze man te zijn. Hij vertelde eerst wat over zijn visie op ‘de klucht’, en wat het verschil was met het soort van stukken dat Van Duin deed, die je eerder farces zou noemen.

Van Duin, die speelde typetjes die van zichzelf absurd waren, en dat botste dan met de ‘normale’ wereld waarin ze verkeerden. Lanting daarentegen speelde min of meer normale personages die in een absurde situatie verzeild raakten. Aha.

Lanting had trouwens ook nog wat te zeggen over Jon van Eerd en diens stukken, maar dat zal ik hier niet herhalen. Professionele kinnesinne, laten we het daarop houden.

Daarna was het tijd om de vloer op te gaan. Lanting gaf een paar voorbeelden van wat hij bedoelde en schetste de lijn van een scène die hij met ons wilde uitwerken. En wie wilde het als eerste eens proberen?

Het bleef stil. Ik had me voorgenomen om mezelf niet meteen op de voorgrond te duwen, want ik vond nog steeds dat ik een beetje een buitenstaander was. Maar als er dan toch niemand zin had…

De preciese scène weet ik niet meer. Ik moest door een straat lopen, gewoon op weg van A naar B, en dan iets vreemds opmerken in een etalage, zoiets.

Prima, geen probleem. Ik wandelde op mijn gemak langs de etalage die werd voorgesteld door een stoel en deed een keurig getimede double take. Helemaal goed! Waarop de theorie van de double take nog even werd uitgelegd aan het publiek. En ik nog een keer langs de ‘etalage’ mocht en door naar de meester voor een dialoogje. Hij speelde geloof ik een politieagent.

Ik kan dus, niet zonder enige trots, zeggen dat ik nog eens een succesvolle scène met John Lanting heb gespeeld.

Knutselwerk

Ik vond het wel weer eens tijd voor wat knutselwerk.

Ik heb zo’n handige houten houder voor m’n telefoon, van een bekend Scandinavisch merk. Vooral handig als je een videogesprek voert met familie of vrienden.

Maar als ik er mijn telefoon in klem, dan wordt de microfoon afgedekt. Da’s niet zo handig. Bovendien kan ik ’m dan ook niet aan de voeding laten liggen. Da’s ook niet zo handig. En hij past niet in een gleufje (het blokje heeft er twee in verschillende breedtes) als-ie z’n jasje aanhoudt, dus daar moet ik hem dan uithalen. Da’s ook alweer niet zo handig. En dat is dan nog los van mijn ervaring dat ik telefoons vooral laat vallen als ze even níét in hun beschermende hoesje zitten.

Al met al toch niet zo’n handige houten houder. Tijd voor knutselwerk, dus.

Ik presenteer: constructie van fischertechnik, retro-look, zeer stabiel, voldoende ruimte voor telefoon-in-jasje-die-ook-nog-aan-de-kabel-ligt. Mogelijke verbeterpunten die uit de pilot naar voren zouden kunnen komen: variabele dikte van de telefoon, verstelbare hoek, nog betere ontsluiting van de microfoon.

Nu moet ik hem dus alleen nog even uitproberen.

Telefoon-houder, retro model

Mus

Vanochtend bij een video-vergadering had één van de deelnemers de ramen open op een tuin waar de vogels zich zeer nadrukkelijk met de bijeenkomst bemoeiden.

Ik hou van vogels. Het wonder dat ze kunnen vliegen — nou ja, de meeste dan. En dat ze direct afstammen van de dino’s. Persoonlijk vind ik dat er vrijwel geen echt lelijke vogels bestaan, en de meeste zijn ronduit mooi.

Onder vogels zitten ook verdraaid intelligente soorten, zoals de kraaiachtigen. Raven hebben een ingewikkeld sociaal leven, en bedienen zich van intelligente strategieën als ze voedsel verstoppen: net doen alsof je iets verstopt als je weet dat er een ‘vreemde’ raaf (of ander wezen) kijkt. O, wat zou ik weer graag een raaf horen en zien! Grok, grok, grok…

Zien is bij mij wel een dingetje. Ik heb niet alleen slechte ogen, ik ben ook nog kleurenblind, dus een beetje vogel valt voor mij al snel niet meer op tussen de blaadjes. Horen is niet het probleem, zien wel.

Daarom ben ik ook zo blij met de mus van steen die op mijn vensterbank woont. Die kan ik niet missen. Hij is gemaakt door mijn moeder. Ik word er altijd weer een beetje vrolijker van als ik hem zie zitten. Het geluid denk ik er dan zelf wel bij.

De mus die mijn moeder maakte

Leksikon

Mijn grootouders van moeders kant trouwden 81 jaar geleden, op 24 mei 1939. 41 jaar geleden vierden we dus hun 40-jarige trouwdag. Bij die gelegenheid kregen alle kleinkinderen na afloop ook een cadeau, als herinnering. In mijn geval was dat Wordt vervolgd — Stripleksikon der Lage Landen, samengesteld door Evelien en Kees Kousemaker. Dat was toen net uitgekomen.

Ik was in die tijd helemaal ‘into’ strips. Ik las alles wat los en vast zat. Het Leksikon heb ik ook van voor naar achter en nog een paar keer heen en weer gelezen. Dat is het boek ook wel aan te zien. Het was dan ook een fijn boek om te lezen.

(Wordt vervolgd onder de afbeelding.)

Wordt vervolgd — Stripleksikon der Lage Landen, 1979 (front)

Kees Kousemaker was de eerste die een serieuze stripwinkel begon, Lambiek, in Amsterdam. Ik moet bekennen dat ik daar nooit geweest ben, maar de winkel was legendarisch. En alle kennis over strips die het echtpaar Kousemaker had stopten ze hun Stripleksikon. (Het kost me moeite om dat woord te typen, maar dat was toen nou eenmaal de spellingswijze.)

De eerste honderd pagina’s geven een overzicht van de geschiedenis en thematiek van strips. Daarna volgen er 156 pagina’s alfabetische lemma’s. Met heel veel plaatjes uiteraard.

(Wordt vervolgd onder de afbeelding.)

Wordt vervolgd — Stripleksikon der Lage Landen, 1979 (achterblad)

Het was, denk ik, de eerste keer dat ik een boek zag dat zo rigoureus ging over een onderwerp dat mij boeide maar dat toch een beetje een zweem van trivialiteit over zich had. Bommel, dat kon nog wel, die werd tenslotte ook als literatuur gepubliceerd bij De Bezige Bij — waarbij de plaatjes zodanig waren verkleind dat de nadruk wel erg op de tekst lag. Asterix en Kuifje, daar kon je onder intellectuelen ook nog wel mee aankomen. Maar dan hield het snel op. Suske & Wiske? Plat vermaak. Donald Duck? Kinderstrip, die volgens sommigen ook nog een verwerpelijk soort kapitalisme ventileerde.

Het Stripleksikon ging daar heel anders mee om. Niet zonder kritiek maar toch vooral serieus en opbouwend. Blijkbaar kon je ook serieus over strips schrijven.

Dat bracht me op ideeën.

Op onze school werd bij het vak Nederlands geëxperimenteerd met ‘gericht schrijven’. Daarbij moest je over één specifiek onderwerp materiaal verzamelen. In je ‘map’ formuleerde je een onderzoeksvraag, die je aan de hand van het bronmateriaal moest beantwoorden. De beoordeling van de map ging niet alleen over je behandeling van de probleemstelling, maar ook over de kwaliteit van het materiaal en de manier waarop je het had ingedeeld. Bij het centrale eindexamen was de gewone opstelopdracht bij ons vervangen door een schrijfopdracht naar keuze over een van de twee mappen die je in de voorgaande jaren had gemaakt.

De eerste map die ik aanlegde ging over de vraag of strips onderdeel moesten zijn van het literatuuronderwijs. Ik had er veel plezier in en kreeg er een hoog cijfer voor. Dat ik het serieus aanpakte zal ongetwijfeld zijn oorsprong vinden in het werk van de Kousemakers. En mijn conclusie was natuurlijk: ja, strips zouden ook onderdeel moeten zijn van het literatuuronderwijs.

Vergelijkingen

Iemand daagde me uit voor een challenge: post twaalf vergelijkingen/formules die je fascineren, geen uitleg, geen berekeningen, alleen maar de naam van de vergelijking. Ik doe geen challenges meer, maar de opdracht fascineerde me wel een beetje.

Waarom twaalf, in de eerste plaats?

En meer in het algemeen: waarom formules? Wat kan daar zo bijzonder aan zijn?

Ik weet het wel. Degene die me uitdaagde is net als ik natuurkundige. En die hebben nu eenmaal iets met vergelijkingen en formules.

Intermezzo 1
Het is een uitgeverswijsheid dat iedere formule je lezerspubliek halveert, dus die moet je zo veel mogelijk vermijden. Uitgevers hebben vast veel verstand van boeken, maar niet van formules, dat blijkt maar weer. Wees niet bevreesd, lezer, ik ga het niet te moeilijk maken. Hou vol!

Iedereen kent natuurlijk E=mc2. De meeste mensen kunnen nog wel vertellen dat die formule van Einstein is, sommigen ook dat het met de relativiteitstheorie te maken heeft, en met de atoombom. Of zoiets. Maar wat die formule betekent? Geen idee.

Dat ga ik hier dus ook niet uitleggen, want daar gaat het niet om.
Ook als we het zelf niet kunnen, vinden we het niet vreemd dat iemand muziek kan lezen, de noten op een notenbalk begrijpt, een indruk heeft van het muziekstuk. Evenmin dat een goede kok een recept leest en weet wat er op tafel gaat verschijnen, ook al moet-ie nog beginnen met koken.

Maar een natuurkundige die naar een formule kijkt en zegt: “O, ja, ik snap het” — dát vinden we dan ineens wel raar, terwijl het precies hetzelfde is.

Een formule is gewoon een verkorte manier om iets te zeggen over natuurkundige zaken, of wiskundige of scheikundige of waarvoor je de formule dan ook maar gebruikt. Die formule van Einstein, die inderdaad wordt geïntroduceerd in de speciale relativiteitstheorie, zegt (hou vol!) dat de energie E van een deeltje met massa m gelijk is aan die massa maal de lichtsnelheid c in het kwadraat.

Ok, maar wat betekent dat dan? De lichtsnelheid is groot, en iets groots in het kwadraat is nog veel groter. Dus zelfs als je niet veel massa hebt, heb je toch al snel veel energie — als je die massa in zijn geheel in energie omzet. Dat is de kern, letterlijk en figuurlijk, van een atoombom: alle massa die daar in zit volledig omzetten in energie.

Intermezzo 2
Einstein gaf mooie titels aan zijn artikelen. De speciale relativiteitstheorie kwam in 1905 ter wereld onder de titel Zur Elektrodynamik bewegter Körper. Ik vind dat bijna poëtisch. En E=mc2 zag ook in 1905 het licht (hoewel iets anders geformuleerd) in Ist die Trägheit eines Körpers von seinem Energiegehalt abhängig?, een artikel dat nauwelijks langer is dan zijn titel.

Op de middelbare school ontdekte ik dat je de formules die horen bij val en worp ook op een andere manier kon opschrijven. Dan kwamen er ineens sinussen en cosinussen in, maar ze deden precies hetzelfde! Later, bij Wiskunde II, leerde ik hoe je vergelijkingen kunt omschrijven. En als je je als lezer niets kunt voorstellen bij de vreugde die dat gaf, denk dan maar aan een muziekleerling die leert hoe je moet transponeren, of een kok die leert hoe je kunt spelen met temperaturen en bereidingstijden.

Iedereen heeft in zijn leven wel van die momenten dat-ie denkt: o, zit dat zó? Nu snap ik het! Om er vervolgens achter te komen dat dat nog maar het begin is.

Voor natuurkundigen, en al die andere professionele formulegebruikers, is dat niet anders. Naarmate je beter wordt ontdek je subtiliteiten. De tevredenheid als je met een ingewikkelde berekening bezig bent en op tijd beseft dat je ergens een foutje hebt gemaakt, want dít kan niet kloppen. Zoals een pianist die een toets aanslaat en beseft dat-ie een kruis of mol moet hebben gemist, of een kok die in de saus roert en aan de textuur merkt dat-ie een ingrediënt moet hebben vergeten.

Goede formules geven bevrediging. Om eerlijk te zijn heb ik niet zo veel met E=mc2. Het is gewoon de constatering van een feit. Het is de context waarin de formule opduikt die hem interessant maakt.

Goede formules vertellen een verhaal, voor wie de woorden kan lezen.

Zonder verdere uitleg of berekening geef ik nu een formule die ik mooi vind, echt móói. Doe ik toch nog een beetje mee aan die challenge. Ik presenteer de Schroedinger-vergelijking.

De Schroedinger-vergelijking.

Keurling

Ergens rond deze datum, maar dan in 1982, werd ik gekeurd voor de militaire dienst. Dat gebeurde in de Knoopkazerne aan de Mineurslaan in Utrecht.

Ik had lange haren en was antimilitarist en droeg met trots het gebroken geweertje dat mijn vader ook had gedragen. Als ze me niet zouden afkeuren dan zou ik dienstweigeren. Maar ze zouden me natuurlijk wél afkeuren: ik had ook toen al knap beroerde ogen, ik was kleurenblind, ik had een chronische neusontsteking, en met de ophanging van mijn schouderbladen aan de rest van mijn anatomie was ook iets mis. Kat in het bakkie.

De keuring duurde een hele dag. Bij de oproep zat een brochure en daarin stond dat ik “indien in bezit” de nodige zaken mee moest nemen: diploma’s, doktersverklaringen, en het trouwboekje van mijn ouders. Veel diploma’s had ik niet, ik was nog bezig de vierde klas van het gymnasium af te ronden (en deze keer wel met succes). Dus ik nam mee: mijn zwemdiploma A en mijn diploma LEGO-bouwmeester. Vanwege die neusontsteking was ik officieel nooit verder gezwommen dan A. En dat diploma LEGO-bouwmeester, dat ik jaren eerder had gekregen omdat ik aan een bouwwedstrijd had meegedaan, was natuurlijk vooral om het militair gezag te sarren. Ik verheugde me al op het gesprek dat dat zou opleveren.

De man die de keurlingen ontving en registreerde keek er even naar en zei niets. Dat was jammer.

Hij vroeg naar het trouwboekje van mijn ouders.

“Dat heb ik niet,” zei ik. Werd het toch nog een fijn gesprek!

“Je ouders zijn gescheiden,” constateerde de man.

“Nee hoor, ze zijn gelukkig getrouwd,” zei ik naar waarheid.

Daar keek hij toch even van op.

“Het is niet in mijn bezit, het is in het bezit van mijn ouders. Dus dat hoefde ik niet mee te nemen.”

Hij ging er niet op door. Waarschijnlijk had hij allang geleerd om niet met wijsneuzen in discussie te gaan. Misschien maakte hij een mentale notitie, om ze bij de afdeling communicatie toch nog eens te vragen om de woordkeuze in de brochure nou eens aan te passen, omdat hij zóóó moe werd van al die zogenaamde slimmeriken.

De keuring bestond uit een fysieke keuring, een paar kennistesten, en een gesprek met iemand van de indelingsraad. Van de fysieke testen herinner ik me alleen de gehoortest — ik had een goed gehoor — en de ogentest. Die laatste viel me een beetje tegen. Met één oog afgedekt wat letters oplezen, zouden ze daar echt uit kunnen opmaken dat mijn ogen zo slecht waren? Ze deden wel een test op kleurenblindheid, waar ik zonder enige twijfel met vlag en wimpel voor zakte.

De kennistesten waren te gemakkelijk voor woorden. Je had steeds twintig minuten voor een test, die ik op mijn dooiste akkertje binnen tien minuten af had. Ik wist dat het geen zin had om de testen te verpesten, ze maakten niet uit voor je keuring maar waren wel van belang voor je plaatsing. Dus deed ik gewoon waar ik goed in was. Een mannetje in uniform dat toezicht hield bij de testen wees me erop dat ik de overgebleven tijd beter kon gebruiken om de test nog eens te controleren. Niet nodig, want denkt u wel!

Bij het gesprek met de indelingsraad gaf ik onomwonden aan dat ik zou dienstweigeren. Zo, dat hadden we dan ook maar vast gehad. In gedachten zag ik mijn dossier al belanden op de stapel ‘geen tijd aan verspillen’.

Ten slotte werd de hele groep nog eens bij elkaar gehaald. De meesten zouden per post de uitslag ontvangen. Een paar jongens zouden nog een medisch vervolgonderzoek krijgen. En twee, ikzelf incluis, zouden de uitslag via de huisarts vernemen.

Dat was heel goed nieuws! In de brochure stond immers dat als je werd afgekeurd, je dat via de huisarts zou vernemen. Hoera, de zomer kon beginnen!

Weken later kreeg ik een brief van Defensie. Ik was goedgekeurd.

(Wordt vervolgd…)