Stel je voor: een roman die gaat over een gezin (vader, moeder, dochter, twee zoons) dat elk jaar in september twee weken hun woning in een grauwe voorstad van London verruilt voor pension Zeezicht in de badplaats Bognor.
Klinkt als een feelgood-romannetje, nietwaar? Al zouden er natuurlijk gruwelijke dingen kunnen gebeuren in Bognor — alleen al vanwege die naam verwacht je achter ieder duin een grafkuil, of op zijn minst een enge man.
Maar nee, niets daarvan in deze roman.
Integendeel. Het gezin Stevens beleeft een gelukkige vakantie zoals elke eerdere vakantie in de afgelopen twintig jaar. Om de andere dag een gezamenlijk uitje, en verder wordt er gezwommen en geluierd en cricket gespeeld op het strand, als het weer dat toelaat. ’s Avonds gaat meneer Stevens naar de lokale pub, waar hij steeds dezelfde vier kennissen treft om over niets te praten, terwijl mevrouw Stevens in het pension van een glaasje port geniet. De oudste kinderen maken nog een wandelingetje, en de jongste ligt in bed.
Zoals elk jaar is de overstap op Clapham Junction tijdens de heenreis het spannendste moment van de vakantie, vooral voor moeder. Maar dankzij de gedegen planning van vader gaat het ook dit jaar goed, zoals eigenlijk elk jaar. En ook dit jaar heeft nakomertje Ernie zijn houten zeilbootje mee, waarvan hij wél en de rest van het gezin uitdrukkelijk níét vindt dat het een goed idee is om het in zee te laten varen. Dat ze door een toevallige omstandigheid nog een dagje extra aan hun twee weken kunnen plakken, maakt het voor de familie tot een bijzondere vakantie.
Spannend? Neuh…
Feelgood? Hm, tja, ergens wel…
Goed boek? Ja! Het beste boek dat ik de afgelopen tijd heb gelezen.
En waarom?

Omdat schrijver R.C. Sherriff de kunst verstaat om boeiend te schrijven over eenvoudige dingen. Dat zit hem deels in zijn eenvoudig taalgebruik. Hij beschrijft de dingen zoals ze zijn, of zoals ze door de familie Stevens worden ervaren. En de Stevens’ kunnen intens genieten van de dingen die per ongeluk op hun pad komen.
Ze kunnen het zich dit jaar veroorloven om een strandhuisje te huren. Het draagt de imposante naam De kajuit, hoewel het niet meer is dan een paar planken-muren met een deur en een dak. Vol verwachting gaat de familie het alvast bekijken — omdat ze niet van tevoren hebben gereserveerd en het druk is in de huisjes-verhuur, zullen ze het pas een dag of twee later in gebruik kunnen nemen.
Het huisje ziet er goed uit, en bovendien: “Het had niet beter kunnen uitpakken: ze zouden niet alleen vijf shilling besparen, maar ze zouden ook veel meer van het huisje genieten doordat ze erop hadden moeten wachten. Het was nu al nagenoeg van hen: ze zouden er morgen langskuieren om het te bekijken; ze zouden zich voorstellen hoe ze zich eromheen groepeerden, op het terras zaten, met hun badgoed over het hek, en dan zouden ze op dinsdagavond de deur van het slot draaien en naar binnen gaan: ze zouden net binnen zitten en uitkijken over de maanovergoten zee, en de zachte muziek van het fanfarekorps zou flauw op de wind komen aandrijven.”
Gewend als ik ben aan de rampspoed en ellende die de Ware Literatuur vaak kenmerkt denk ik dan: dat gaat natuurlijk mis. Er is een fout gemaakt in de administratie, of een vloedgolf spoelt het huisje op dinsdagmorgen de zee in. Maar nee. Het gezin geniet de rest van de vakantie met volle teugen van ‘hun’ huisje. Van de uitgespaarde huurpenningen maken ze een bustocht.
Ik betrapte me er vaker op dat ik al lezende dacht: oké, nú gaat het dus mis. Hier ontspoort de dochter, daar verdwijnt de oudste zoon in depressieve gedachten, terwijl de jongste achter zijn bootje aan de zee inrent om er nooit meer uit te komen… Maar nee.
Ik moest ook vaak aan twee films van Jacques Tati denken. In de eerste plaats natuurlijk Les Vacances de M. Hulot, dat zich immers ook afspeelt in zo’n badplaats waar helemaal niets gebeurt, hoewel je je als kijker voortdurend afvraagt wat er nú weer mis zal gaan. Maar ook Mon Oncle kwam voorbij, en wel in de gedaante van de patserige meneer Montgomery.
Meneer Montgomery is een belangrijke klant van de zaak waar meneer Stevens slechts een eenvoudige kantoorbediende is. Hij nodigt de hele familie uit om thee te komen drinken in zijn nieuwe landhuis, even buiten Bognor, en belooft zijn chauffeur op maandag met de limousine naar Zeezicht te sturen om het gezin op te pikken.
Paniek. De uitnodiging afslaan is geen optie, maar het evenement is wel op een dag die in de planning staat als een waarop alle gezinsleden hun eigen gang kunnen gaan. En dan: wat trekken ze aan? Want uiteraard zitten er slechts vakantiekleren in de hutkoffer, geen dassen en nette boorden…
Hoofdstuk 26 begint zo: “De maandag van de tweede en laatste vakantieweek is de annalen van de familie Stevens ingegaan als Montgomerydag.” Terecht, want het uitje is zeker voor de lezer een hilarische aangelegenheid.
Mevrouw Montgomery blijkt een vrouw “die dik noch dun was, een verwelkte vrouw met geelblond haar, felrode lippen en rozige jukbeenderen. Ze zag eruit alsof ze in te veel water was gekookt en kunstmatig op smaak was gebracht.” Na zo’n beschrijving kun je mij wegdragen, maar het blijft er niet bij.
Hoewel de schrijver het nergens expliciet maakt, voel je voortdurend het ongemak van alle betrokkenen. Dat is naast het sobere taalgebruik de andere kracht van het boek. Show, don’t tell. In de show toont Sherriff zich een meester.
Als het bezoek eindelijk is afgelopen, worden de Stevens’ uitgeleide gedaan door meneer Montgomery. Zijn vrouw heeft de visite dan allang opgegeven. Het gezin slaat het aanbod van een gechauffeerde terugreis naar Bognor af, want die chauffeur haalde op de heenreis al nadrukkelijk zijn neus op voor dit lower middle-class groepje. De gastheer “zwaaide hen na toen ze de weg af liepen en ze hoorden hem in zichzelf grinniken toen hij zich omdraaide en zijn oprijlaan op wandelde. Een tijdlang zei niemand iets, liepen ze zwijgend in een klein groepje voort. Ineens waaierde een frisse bries hun gezicht koelte toe en ver naar rechts, voorbij de velden, hoorden ze het geruis van de zee.”
Sherriff móét welhaast die films van Tati gezien hebben, bedacht ik na deze scène. Die films kwamen uit in respectievelijk 1953 en 1958. Ik zat er flink naast: Twee weken weg verscheen in 1931… Zo tijdloos is het geschreven dat het absoluut niet opvalt dat deze gebeurtenissen plaatsvinden in het interbellum — het hadden zelfs de jaren ’60 nog kunnen zijn.
En niet alleen is het tijdloos geschreven, het is ook mooi geschreven (en vertaald door Inge Kok). Zo mooi dat ik het boek nu eigenlijk ook in de oorspronkelijke taal wil lezen, The Fortnight in September. En ik blijk niet de enige te zijn. Op zoek naar een recensie die ik in de NRC las[1] stuitte ik op een column van boekenredacteur Michel Krielaars uit 2021[2], die het “een ongewoon goed boek” noemt en het na de vertaling ook in het Engels is gaan lezen.
Bij dat oordeel kan ik me alleen maar aansluiten. Als je zo wordt meegesleept door de beschrijving van twee weken min of meer zorgeloos nietsdoen, dan kan dat alleen maar zijn omdat het een weergaloos goede beschrijving is.
En ik ben er weg van.