Weg

Stel je voor: een roman die gaat over een gezin (vader, moeder, dochter, twee zoons) dat elk jaar in september twee weken hun woning in een grauwe voorstad van London verruilt voor pension Zeezicht in de badplaats Bognor.

Klinkt als een feelgood-romannetje, nietwaar? Al zouden er natuurlijk gruwelijke dingen kunnen gebeuren in Bognor — alleen al vanwege die naam verwacht je achter ieder duin een grafkuil, of op zijn minst een enge man.

Maar nee, niets daarvan in deze roman.

Integendeel. Het gezin Stevens beleeft een gelukkige vakantie zoals elke eerdere vakantie in de afgelopen twintig jaar. Om de andere dag een gezamenlijk uitje, en verder wordt er gezwommen en geluierd en cricket gespeeld op het strand, als het weer dat toelaat. ’s Avonds gaat meneer Stevens naar de lokale pub, waar hij steeds dezelfde vier kennissen treft om over niets te praten, terwijl mevrouw Stevens in het pension van een glaasje port geniet. De oudste kinderen maken nog een wandelingetje, en de jongste ligt in bed.

Zoals elk jaar is de overstap op Clapham Junction tijdens de heenreis het spannendste moment van de vakantie, vooral voor moeder. Maar dankzij de gedegen planning van vader gaat het ook dit jaar goed, zoals eigenlijk elk jaar. En ook dit jaar heeft nakomertje Ernie zijn houten zeilbootje mee, waarvan hij wél en de rest van het gezin uitdrukkelijk níét vindt dat het een goed idee is om het in zee te laten varen. Dat ze door een toevallige omstandigheid nog een dagje extra aan hun twee weken kunnen plakken, maakt het voor de familie tot een bijzondere vakantie.

Spannend? Neuh…

Feelgood? Hm, tja, ergens wel…

Goed boek? Ja! Het beste boek dat ik de afgelopen tijd heb gelezen.

En waarom?

R.C. Sherriff, Twee weken weg (vertaling Inge Kok), 1931
R.C. Sherriff, Twee weken weg (vertaling Inge Kok), 1931

Omdat schrijver R.C. Sherriff de kunst verstaat om boeiend te schrijven over eenvoudige dingen. Dat zit hem deels in zijn eenvoudig taalgebruik. Hij beschrijft de dingen zoals ze zijn, of zoals ze door de familie Stevens worden ervaren. En de Stevens’ kunnen intens genieten van de dingen die per ongeluk op hun pad komen.

Ze kunnen het zich dit jaar veroorloven om een strandhuisje te huren. Het draagt de imposante naam De kajuit, hoewel het niet meer is dan een paar planken-muren met een deur en een dak. Vol verwachting gaat de familie het alvast bekijken — omdat ze niet van tevoren hebben gereserveerd en het druk is in de huisjes-verhuur, zullen ze het pas een dag of twee later in gebruik kunnen nemen.

Het huisje ziet er goed uit, en bovendien: “Het had niet beter kunnen uitpakken: ze zouden niet alleen vijf shilling besparen, maar ze zouden ook veel meer van het huisje genieten doordat ze erop hadden moeten wachten. Het was nu al nagenoeg van hen: ze zouden er morgen langskuieren om het te bekijken; ze zouden zich voorstellen hoe ze zich eromheen groepeerden, op het terras zaten, met hun badgoed over het hek, en dan zouden ze op dinsdagavond de deur van het slot draaien en naar binnen gaan: ze zouden net binnen zitten en uitkijken over de maanovergoten zee, en de zachte muziek van het fanfarekorps zou flauw op de wind komen aandrijven.”

Gewend als ik ben aan de rampspoed en ellende die de Ware Literatuur vaak kenmerkt denk ik dan: dat gaat natuurlijk mis. Er is een fout gemaakt in de administratie, of een vloedgolf spoelt het huisje op dinsdagmorgen de zee in. Maar nee. Het gezin geniet de rest van de vakantie met volle teugen van ‘hun’ huisje. Van de uitgespaarde huurpenningen maken ze een bustocht.

Ik betrapte me er vaker op dat ik al lezende dacht: oké, nú gaat het dus mis. Hier ontspoort de dochter, daar verdwijnt de oudste zoon in depressieve gedachten, terwijl de jongste achter zijn bootje aan de zee inrent om er nooit meer uit te komen… Maar nee.

Ik moest ook vaak aan twee films van Jacques Tati denken. In de eerste plaats natuurlijk Les Vacances de M. Hulot, dat zich immers ook afspeelt in zo’n badplaats waar helemaal niets gebeurt, hoewel je je als kijker voortdurend afvraagt wat er nú weer mis zal gaan. Maar ook Mon Oncle kwam voorbij, en wel in de gedaante van de patserige meneer Montgomery.

Meneer Montgomery is een belangrijke klant van de zaak waar meneer Stevens slechts een eenvoudige kantoorbediende is. Hij nodigt de hele familie uit om thee te komen drinken in zijn nieuwe landhuis, even buiten Bognor, en belooft zijn chauffeur op maandag met de limousine naar Zeezicht te sturen om het gezin op te pikken.

Paniek. De uitnodiging afslaan is geen optie, maar het evenement is wel op een dag die in de planning staat als een waarop alle gezinsleden hun eigen gang kunnen gaan. En dan: wat trekken ze aan? Want uiteraard zitten er slechts vakantiekleren in de hutkoffer, geen dassen en nette boorden…

Hoofdstuk 26 begint zo: “De maandag van de tweede en laatste vakantieweek is de annalen van de familie Stevens ingegaan als Montgomery­dag.” Terecht, want het uitje is zeker voor de lezer een hilarische aangelegenheid.

Mevrouw Montgomery blijkt een vrouw “die dik noch dun was, een verwelkte vrouw met geelblond haar, felrode lippen en rozige jukbeenderen. Ze zag eruit alsof ze in te veel water was gekookt en kunstmatig op smaak was gebracht.” Na zo’n beschrijving kun je mij wegdragen, maar het blijft er niet bij.

Hoewel de schrijver het nergens expliciet maakt, voel je voortdurend het ongemak van alle betrokkenen. Dat is naast het sobere taalgebruik de andere kracht van het boek. Show, don’t tell. In de show toont Sherriff zich een meester.

Als het bezoek eindelijk is afgelopen, worden de Stevens’ uitgeleide gedaan door meneer Montgomery. Zijn vrouw heeft de visite dan allang opgegeven. Het gezin slaat het aanbod van een gechauffeerde terugreis naar Bognor af, want die chauffeur haalde op de heenreis al nadrukkelijk zijn neus op voor dit lower middle-class groepje. De gastheer “zwaaide hen na toen ze de weg af liepen en ze hoorden hem in zichzelf grinniken toen hij zich omdraaide en zijn oprijlaan op wandelde. Een tijdlang zei niemand iets, liepen ze zwijgend in een klein groepje voort. Ineens waaierde een frisse bries hun gezicht koelte toe en ver naar rechts, voorbij de velden, hoorden ze het geruis van de zee.”

Sherriff móét welhaast die films van Tati gezien hebben, bedacht ik na deze scène. Die films kwamen uit in respectievelijk 1953 en 1958. Ik zat er flink naast: Twee weken weg verscheen in 1931… Zo tijdloos is het geschreven dat het absoluut niet opvalt dat deze gebeurtenissen plaatsvinden in het interbellum — het hadden zelfs de jaren ’60 nog kunnen zijn.

En niet alleen is het tijdloos geschreven, het is ook mooi geschreven (en vertaald door Inge Kok). Zo mooi dat ik het boek nu eigenlijk ook in de oorspronkelijke taal wil lezen, The Fortnight in September. En ik blijk niet de enige te zijn. Op zoek naar een recensie die ik in de NRC las[1] stuitte ik op een column van boekenredacteur Michel Krielaars uit 2021[2], die het “een ongewoon goed boek” noemt en het na de vertaling ook in het Engels is gaan lezen.

Bij dat oordeel kan ik me alleen maar aansluiten. Als je zo wordt meegesleept door de beschrijving van twee weken min of meer zorgeloos nietsdoen, dan kan dat alleen maar zijn omdat het een weergaloos goede beschrijving is.

En ik ben er weg van.

Bewijs

Ik ging naar de boekwinkel want het was tijd om boeken te kopen. Of eigenlijk om de reeks van boekenweekgeschenken aan te vullen waar ik er sinds 1984 niet één van heb gemist. Veertig op een rij, plus nog wat losse flodders van voor die tijd, het is wat waard en dan vooral in boekplezier.

Ik kocht de bundel Stad van zachte idioten / Verhalen uit Utrecht, samengesteld door Ronald Giphart. Ik vind mijzelf wel zacht en Utrechter, maar geen idioot, dus ik ben benieuwd naar wat ik nog mis.

Ik kocht het Boekenweekessay, Boto Banja, of: Het geheime genootschap van dansende schrijvers, van Raoul de Jong. De boekenweekessays heb ik wat minder trouwhartig aangeschaft, ik weet eigenlijk niet waarom. Niet omdat de term ‘essay’ me afschrikte, zoals het CPNB schijnt te denken. Omdat de titels me benieuwd maakten, vooral.

Dat was niet altijd garantie voor succes. Verder alles goed van Nico Dijkshoorn, essay in 2012, vond ik flauwe grappenmakerij beneden het niveau van Nico Dijkshoorn (wat je daar verder ook van mag vinden). Maar Zink van David van Reybrouck, uit 2016, heb ik met veel plezier gelezen.

Wat een idioot idee trouwens. Dat het woord ‘essay’ potentiële lezers zou afschrikken. Het staat nu inderdaad niet meer op het kaftje. Nou, dat zal schelen in de verkoop. Ik neem aan dat die verkoopcijfers bewijs zullen zijn voor het gelijk of ongelijk van de collectieve propagandastichting.

Ik kocht ook Man zonder rijbewijs, van Oek de Jong. Dat leverde aan de kassa nog een interessant gesprekje op. De verkoper van Broese — die ik van gezicht wel ken, maar van wie ik op de kassabon alleen kan zien dat hij 24 heet, wat me niet echt een bewijs van zijn bestaan lijkt — die verkoper dus merkte opgewonden op “dat er nu wel weer een relletje is rond Oek de Jong!”

O? Dat had ik dan gemist. Maar ja, er is tegenwoordig al snel wat te doen, met alle kans om het te missen. Wat zou-ie misdaan hebben?

Nou, hij was dus, met dit boek, genomineerd voor de Librisprijs, maar nu hadden ze geconstateerd dat het geen fictie was!

Daar kon ik inderdaad alleen maar meewarig het hoofd om schudden.

Ik behoor, als het om literatuur gaat, tot de zeer rekkelijken. Lezen is belangrijker dan de naam van degene die je leest. Willen jongeren alleen nog romantische frutsels onder de noemer young adult lezen? Laat ze! Als ze maar lezen.

Een spannend of interessant boek hoeft niet Nobelprijswaardig te zijn om gelezen te worden, als het maar gelezen wordt. En als er nu en dan een Multatuli of James Joyce of David Mitchell op het menu verschijnt, of een Mulisch of Hermans of Haasse, of desnoods een Reve of Carmiggelt, of god mag weten hoeveel schrijvers meer — de lijst blijft gelukkig eindeloos — zoveel beter!

En fictie? Tja… Oek de Jong is een schrijver, en geen slechte. Hij geeft woorden aan iets dat misschien wel echt is gebeurd, verzint er zinnen omheen die alleen hij heeft verzonnen. Alle non-fictie is feitelijk fictie, want altijd heeft er iemand tussen gebeurtenis en boek gezeten die de feiten in taal heeft omgezet en daarbij de fantasie heeft gebruikt.

Goed, ik weet ook wel dat er verschil is tussen non-fictie en een roman. Maar wij zijn mensen, en wat ons mens maakt is het vermogen om verhalen te vertellen die meer of minder dicht bij de werkelijkheid staan.

Zelfs het verhaal dat ik hierboven vertel, over die verkoper nummer 24 bij Broese, is mijn verwoording van de werkelijkheid, en niemand die kan bewijzen (behalve hij dan, en dan nog is het een getuigenis en geen bewijs) dat het zo is gebeurd of niet. Feit of fictie?

Die prijs, die heet nota bene Libris. Boeken! Daar gaat het om: boeken! En ja, die mogen dan best goed-geschreven zijn — voor een prijs mag je iets moeten doen.

Overigens heb ik van die rel rond Oek de Jong nog geen bewijs kunnen vinden. Maakt niet uit, het is een mooi verhaal. En dat boek lees ik toch wel.

Een beetje Pep

Ooit had je het striptijdschrift Pep. Het was legendarisch, in ieder geval in mijn ogen. En dat terwijl ik er nooit een abonnement op had. Wij lazen thuis de Donald Duck en  vriendje Igor las de Sjors, bladen die allebei op een jonger publiek gericht waren.[1]

We hadden wel op de een of andere manier een aantal losse nummers van Pep in huis. Die maakten diepe indruk. Ik las er voor het eerst pagina’s van de SF-strip Ravian en van de western Blueberry — dat was wel even andere koek dan Donald Duck (al was er achteraf bezien helemaal niets mis met het werk van Carl Barks). Er stonden pagina’s in van Asterix, uit een verhaal dat nog in album moest verschijnen!

(Tekst gaat verder onder de afbeelding.)

Een Pep uit 1973, met daarin het Blueberry-verhaal Generaal Geelkop

Die pagina’s in Pep hadden iets magisch. Je stapte even, twee bladzijden lang, in een andere wereld.

Ergens in die vroege jaren ’70 bedacht ik dat ik striptekenaar wilde worden.[2] Ik begon met ‘eigen’ stripblaadjes, waar ik maar meteen een paar spannende vervolgverhalen in bedacht die verdacht veel leken op Trigië (dat stond in Sjors) en Michel Vaillant. Nou ja, ‘leken’ is hier niet het juiste woord, mijn tekentalent was niet groot. Die blaadjes, met titels als Pop, bezorgde ik dan bij vriend Igor, die van de Sjors.

(Tekst gaat verder onder de afbeelding.)

De eerste vier platen van het Richard Naren-verhaal Het raadsel van Isman, in het blaadje Pop (1974) (Klik hier voor een vergroting)

Veel verder dan twee of drie nummers is het nooit gekomen. Ik had trouwens meestal ook geen idee waar die verhaaltjes naartoe gingen. Dus in zekere zin hadden ze dezelfde magie als de verweesde pagina’s in die losse nummers van Pep.

Ik heb nog jarenlang nu en dan pogingen ondernomen om het tekenwerk te fatsoeneren, maar uiteindelijk begreep ik dat ik beter was met woorden dan met lijnen.

Maar de strips bleven, en de magie die ik er bij voelde. Veel van de strips die ik later meer zou waarderen — Blueberry en Ravian voorop, maar bijvoorbeeld ook Corto Maltese, Olivier Blunder, en de bizarre Coco Bill — zag ik voor het eerst in een Pep.

Toen vijftien jaar geleden Eppo een wedergeboorte beleefde nam ik meteen een abonnement.

En nu is er dan het initiatief van Ger Apeldoorn, die eerder al het boek De jaren Pep schreef. Via een crowdfunding-actie verzamelt hij geld voor het project Pep nu![3], een soort van eenmalige wedergeboorte van het blad van toen.

Daar heb ik dan toch maar voor getekend.

Noten

  1. Sjors zou in 1975 met Pep fuseren tot Eppo. Maar dat was toch niet hetzelfde.
  2. Die beroepskeuze volgde op clown, en zou later weer verdrongen worden door sterrenkundige.
  3. https://www.voordekunst.nl/projecten/14738-pep-nu-por-dios-wat-een-terugkeer

Details

Ik las na elkaar twee boeken die allebei over politiezaken in Engeland gingen. En daar hielden de overeenkomsten op.

Het ene boek was Harteloos van Alice Turner, een (pseudoniem van een) Nederlandse auteur. Het andere was Simisola van Ruth Rendell, een Engelse schrijfster die geheel op eigen titel naam maakte als auteur van detectives, hoewel ze ook onder het pseudoniem Barbara Vine publiceerde.

Harteloos is het derde deel in een recent verschenen serie, Motief, rond een bijzonder Londons politieteam dat zich toelegt op bijzondere en vooral bijzonder gruwelijke misdrijven. In dit deel gaat het er betrekkelijk rustig aan toe en krijgen we vooral te maken met allang gestorven slachtoffers van een seriemoordenaar — waar de lezer in eerdere delen in detail mocht meemaken hoe weerloze slachtoffers aan hun einde kwamen, meestal nogal bloederig.

Spannend is Harteloos wel, maar ook erg slordig. Slordig in de personages, slordig in de handelingen, slordig in de redactie. Dat stoort.

De personages zijn cliché-figuren. Getroebleerde levens, getroebleerde relaties, en dat ligt er dan weer zo duimendik op dat het nergens interessant wil worden. Twee hoofdpersonages zijn overduidelijk verliefd op elkaar en telkens als ze elkaar enigszins naderen weet je als lezer dat er wel weer wat tussen zal komen. En verdomd, dat gebeurt dan ook. Met cliché-reacties tot gevolg, verwijdering, wederzijds gepeins en smachten en nou ja, dat dus.

Maar ook in de context van het verhaal handelen de personages slordig.

Een teamlid blijkt al proeven genomen te hebben op bewijsstukken, terwijl hij niet eens in de buurt is geweest van degene ze verzamelde.

De hoofdinspecteur volgt een ander personage dat verdwijnt, en ‘herinnert’ zich van geen minuut eerder een startende auto. Alsof de schrijver zelf tijdens het schrijven ineens met een dilemma werd geconfronteerd: man weg, waar kan-ie zijn? Hmmm… Zoals spelende kinderen werken: “En toen bedacht jij dat je een auto hoorde starten.”

En dan zijn er de puur redactionele slordigheden. Dat er nu en dan een woordje ontbreekt en dat iedereen daar overheen gelezen heeft, dat kan gebeuren. Heb ook wel eens — sorry, flauw… Maar als ik als lezer deze zin tegenkom: “Ooit moesten het hebben uit twee woningen bestaan” (over twee huizen die zijn samengevoegd) dan weet ik zeker dat er woorden zijn samengevoegd maar niet serieus herlezen.

Simisola van Ruth Rendell zit in een heel andere categorie. Het is een verhaal in de serie rond hoofdinspecteur Wexford, flegmatieke hoofdinspecteur in de fictieve Engelse provinciestad Kingsmarkham.

Waar de personages in Harteloos nogal harteloos rondrennen, zijn de personages in Simisola van vlees en bloed. Ze hebben eerder te veel dan te weinig last van hun hart. Wexford worstelt met het getroebleerde liefdesleven van zijn volwassen dochters. Rendell verstaat de kunst om het er niet te dik bovenop te leggen. Haar personages zijn mensen die hun werk doen en dan naar huis gaan en daar dan doorgaan met leven, soms met plezier en soms niet.

Simisola verscheen in 1994 en van Wikipedia begrijp ik dat het boek destijds kritiek kreeg omdat er nogal veel wordt nagedacht, en gepraat, over impliciet en expliciet racisme.

Wexford krijgt te maken met de verdwenen dochter van zijn huisarts, een zwarte man. Eén van de weinige zwarte mensen in het stadje — er zijn er achttien in totaal, constateert Wexford op enig moment. Er ontstaat een pijnlijke situatie als de politie het lichaam vindt van een zwart meisje. Wexford vraagt de dokter zijn dochter te identificeren. Het dode meisje blijkt niet het vermiste meisje te zijn, eigenlijk lijkt ze er niet eens op — maar ja, dood meisje, zwart, vermist meisje, ook zwart, weinig zwarte meisjes in de buurt…

De vorige alinea zou een spoiler kunnen zijn, maar in de romans van Rendell gaat het niet zozeer om de misdaad als wel om de personages die met de misdaad te maken krijgen en de maatschappij waarin ze leven. Simisola speelt in een tijd waarin Engeland gebukt gaat onder enorme economische malaise. Er is werkloosheid — de Sociale Dienst is de achtergrond van belangrijke delen van het verhaal — er is onvrede, er is in het door-en-door witte Kingsmarkham angst voor andersgekleurde burgers.

Rendell speelt met de werkelijkheid. Ze verwerkt in haar verhalen vaak details uit de realiteit die het verhaal in ieder geval in de tijd lijken te verankeren. In Simisola wordt er een moord ontdekt op donderdag 8 juli, kijkt men naar een wedstrijd op Wimbledon tussen Martina Navratilova en Steffi Graf, en moet het verdwenen 22-jarige meisje in 1973 geboren zijn. Die gegevens kunnen bij elkaar niet kloppen: Navratilova en Graf ontmoetten elkaar op Wimbledon in 1987, 1988 en 1989. In geen van die jaren viel 8 juli op een donderdag. Dat was wel zo in 1993, toen het vermiste meisje ten hoogste 20 was. In een ander Wexford-verhaal spelen de cruciale handelingen zich af op een datum die bij reconstructie alleen maar 31 november kan zijn.

Anders dan bij Alice Turner zijn het geen redactionele slordigheden. Ik ben ervan overtuigd dat Ruth Rendell zeer zorgvuldig omging met haar mismaakte feiten, zoals ze zorgvuldig omging met haar personages, hun handelingen, en de taal waarin ze die beschrijft. Al die niet-kloppende details zijn vooral achtergrond, behang. Dit verhaal speelt zich af in een tijd dat mensen nog massaal voor de tv kropen voor een Wimbledon-finale, en meisjes die in de vrolijke vroege jaren ’70 ter wereld kwamen inmiddels jong-volwassen waren geworden zonder uitzicht op werk.

Misschien, nee waarschijnlijk, zou Simisola vandaag worden weggezet als woke, vanwege het geworstel van de personages met etnische identiteit, zoals het bij verschijnen in 1994 werd aangemerkt als ‘eentonig’ (tedious), zij het door een Amerikaanse krant.[1] Dat zou niet terecht zijn, want er worden geen morele oordelen geveld, in ieder geval niet door de auteur. Integendeel, ze geeft juist weer dat dit soort kwesties niet gemakkelijk zijn te benaderen, dat er geen ‘goede’ manier is om erover te denken.

En dat zit hem dan vooral in de details, waar Simisola vol mee zit, en Harteloos er veel te veel van ontbeert.

Noten

  1. https://en.wikipedia.org/wiki/Simisola

Verdienstelijke tijdmachines

Min of meer toevallig las ik kort na elkaar twee boeken waarin tijdreizen een belangrijke rol speelden. Aha, denk ik de lezer denken, sciencefiction. Klopt, en ook weer niet.

Het eerste boek was The Time Traders, van Andre Norton (1958). Het tweede boek was The Rise and Fall of D.O.D.O., van Neal Stephenson en Nicole Galland (2017).

Andre Norton. Nooit van gehoord? Had ik ook niet. Maar Norton bleek een productieve schrijfster, die is opgenomen in de Science Fiction and Fantasy Hall of Fame. En dat wordt je natuurlijk niet zomaar.

Andre Norton heette eigenlijk Alice Mary Norton, maar ze veranderde haar voornaam vanuit de gedachte dat ze als vrouw weinig serieus genomen zou worden als SF-schrijver, en Andre kon je naar beide kanten uitleggen. En dat werkte, want ze had succes en publiceerde meer dan driehonderd titels, waarvan vele in één van de bijna twintig series die ze op haar naam schreef.

The Time Traders verscheen op het hoogtepunt, of dieptepunt, van de Koude Oorlog. Hoofdpersoon Ross Murdoch, een crimineel die in plaats van een lange gevangenisstraf als proefpersoon kan meedoen aan een tijdreis, wordt 4000 jaar terug in de tijd getransporteerd, om daar op zoek te gaan naar de bron van allerlei kennis en nieuwe technologie die de Russen blijkbaar onverklaarbaar in handen hebben gekregen. Waarom ze die in het verleden zouden hebben verkregen, en niet in de toekomst, is een ingewikkeld verhaal dat ik hier maar oversla.

In D.O.D.O. gaat het juist om het verdwijnen van een soort technologie, namelijk van magie. Heksen ondervonden al sinds het einde van de middeleeuwen dat hun krachten afnamen, en op 28 juli 1851 was het ineens helemaal over met magie. Het supergeheime Department of Diachronic Operations heeft ontdekt waarom, en met die kennis is men in staat om anno nu een heks iemand terug te laten sturen in de tijd. Niet specifiek met een fraai doel voor ogen: de eerste missie bestaat eruit dat er in Boston (waar D.O.D.O. zijn basis heeft) in het begin van de zeventiende eeuw een psalmboek wordt begraven, zodat dat anno nu weer kan worden opgegraven en tegen heel veel geld verkocht.

Op basis van deze twee heel korte samenvattingen zou je kunnen concluderen dat The Time Traders meer in de categorie SF valt dan D.O.D.O. Maar schijn bedriegt.

Bij Norton is de tijdreis alleen maar een reis, die net zo goed in de ruimte had kunnen plaatsvinden. Je gaat op een verlichte plaat staan, en hop, je bent ergens anders — in dit geval op de Britse Eilanden 2000 B.C.E. Het had ook Siberië anno nu (dat wil zeggen 1958) kunnen zijn. In essentie is The Time Traders een spionage-thriller. James Bond die met een druk op de juiste knop in de zoveelste door Q afgeleverde Aston Martin dit keer niet onder water maar in de tijd verdwijnt. Met SF heeft het eigenlijk niks te maken. (Wel blijkt er gaande het boek dat de Russen in dat verre verleden contact hebben gemaakt met een buitenaardse partij, dat maakt het dan weer een beetje meer SF.)

Bij D.O.D.O. zou je in eerste instantie misschien juist meer aan fantasy denken, gegeven dat het vooral over magie gaat. Maar juist in dat boek speelt de technologie een belangrijke rol. Het is de voortschrijdende technologie die de magie de das om doet. Waarom dat precies op 28 juli 1851 gebeurt laat ik hier nu ook even buiten beschouwing (maar lees het boek als je het weten wilt). En er komt moderne fysica aan te pas om in ieder geval heel lokaal weer een beetje magie mogelijk te maken, zodat de enkele heks die de catastrofe van 1851 heeft overleefd, alsnog haar kunstjes kan doen.

Zonder al te veel weg te geven (en alweer: lees het boek) komt het erop neer dat D.O.D.O. het gedachte-experiment van Schroedingers kat verwezenlijkt.

Schroedingers kat… Ik doe hem in een voetnoot, dan mag je hem hier overslaan als je het niet weten wilt.[1]

Anders dan Norton hebben Stephenson en Galland ook aandacht voor de logische consequenties van het tijdreizen. Wat je in het verleden doet heeft immers gevolgen voor de toekomst, en kan dus als een boemerang in je nek landen. Dat gebeurt dan ook, met bizarre bij-effecten. Zo ontdekt één van de personages in London anno 1602 dat de destijds veel beroemdere tijdgenoot van Shakespeare, Kit Marlowe, niet negen jaar eerder bij een kroegruzie om het leven kwam. Die ontdekking kost Kit dan wel weer het leven, want de tijd laat in deze vertelling niet echt met zich spotten.

Neal Stephenson heeft lang niet zo veel titels op zijn naam staan als Andre Norton, maar zijn boeken zijn vaak doorwrocht en hij denkt in het algemeen goed na over de consequenties van zijn science fiction. Hoewel stilistisch niet altijd even geslaagd zijn zijn boeken daardoor vaak wel interessant.

Norton daarentegen is meer van de categorie ‘van dik hout zaagt men planken’. Niet onverdienstelijk vermaak, maar ook niet diepgaand — James Bond. Eerlijk is eerlijk, dat zeg ik op basis van één boek — daar heb ik dus nog wat werk te doen, in de toekomst.

Het boek van Norton, en nog een aantal titels van haar hand, zijn gratis te downloaden bij Standard Ebooks, een zeer lovenswaardig initiatief om goede eBoeken te maken van teksten waarvan het auteursrecht is verlopen (vaak afkomstig van Project Gutenberg).
Het boek van Stephenson en Galland moet je gewoon kopen. Ik zou niet wachten tot daarvan het auteursrecht is vrijgekomen — tenzij je over een tijdmachine beschikt.

Noten

  1. De kat van Schroedinger is een verbeelding van de werking van de kwantummechanica. Heel in het kort komt het erop neer dat je in de kwantummechanica van bepaalde systemen nooit exact kunt zeggen in wat voor toestand ze zich bevinden. De kat bevindt zich in een afgesloten doos, met daarin ook een mechanisme dat er met een kans van 50% voor zorgt dat de kat sterft. (Het is een gedachte-experiment, er worden geen dieren gekwetst!) Essentieel is dat die kans wordt bepaald door een kwantummechanisch systeem, bijvoorbeeld een radioactief atoom dat vervalt. Zolang je de doos niet opent, weet je niet of de kat nog leeft of al dood is. Dat is op zich niet bijzonder: ook in de klassieke mechanica weet je het pas als je de doos opendoet. Wat wel bijzonder is, vanwege dat kwantummechanische systeem, is dat tot aan het moment dat je de doos opent, zich in de doos een soort van mysterieuze potpourri bevindt van katten in alle mogelijke toestanden: hartstikke dood, hartstikke levend, half dood half levend, en iedere andere combinatie die je maar kunt bedenken. Waarnemen kun je dat niet, want dan moet je de doos openen en zie je óf een levende óf een dode kat. In de klassieke doos is dat niet zo: ook al zit de doos dicht en kun je het pas weten als je hem opendoet, toch kun je met zekerheid zeggen dat er in de doos op enig moment óf een levende óf een dode kat zit, niet tegelijkertijd en levende én een dode kat en al helemaal geen rare combinaties. Van die vreemde onzekerheid maken de personages in D.O.D.O. handig gebruik om magie mogelijk te maken.

Quod licet bovi

De afgelopen week las ik de historische roman Amalia van Matthias Rozemond. De titelheldin is gravin Amalia van Solms, die in april 1621 in Den Haag arriveert als eerste hofdame van Elizabeth Stuart. Elizabeth is met haar man op de vlucht nadat deze protestantse koning van Bohemen door een katholieke overmacht uit Praag is verjaagd.

Matthias Rozemond: Amalia (2021)

Elizabeth wil door naar Engeland, waar haar vader James de troon bezet. Maar de tijden zijn roerig, het zal 40 jaar duren voor Elizabeth de oversteek kan maken.

Ook in Den Haag is het rumoerig. In 1619 is Johan van Oldenbarnevelt er door prins Maurits van Oranje terechtgesteld. Aan het twaalfjarig bestand komt een einde, de Spaanse troepen rukken op.

Amalia van Solms is 18 en ambitieus.

In de roman krijgt zij een verhouding met Willem van Oldenbarnevelt, een zoon van Johan. Via hem raakt zij zijdelings betrokken bij een complot om Maurits te vermoorden. Die aanslag wordt verijdeld, maar Willem ontkomt aan de beul en vlucht de grens over, en Amalia blijft buiten schot.

Het is Willem die er bij Amalia op aandringt om aan te pappen met Frederik Hendrik, de halfbroer van Maurits en zoon van Willem van Oranje (van wie Amalia een achternicht is). Dat doet ze, en zo wordt ze in 1625 na de dood van Maurits en haar huwelijk met de toekomstige ‘stedendwinger’ de machtigste vrouw van de Republiek.

En Amalia is nog steeds ambitieus. Ze staat in de roman ook nog steeds in contact met Willem, die haar adviseert in staatszaken. Bijvoorbeeld over de expeditie die de Spaanse zilvervloot moet kapen. Een plan dat (alweer, in deze roman) aanvankelijk jammerlijk mislukt door onverstandig handelen van Amalia, maar dat in tweede opzet alsnog slaagt dankzij Amalia.

Ze neemt het ook niet zo nauw met etiquette en regeltjes. Quod licet iovi non licet bovi, schoot mij onder het lezen door het hoofd: wat Jupiter vrijstaat, staat de koe nog niet vrij — als je hooggeplaatst bent kun je je dingen permitteren die de gewone man maar beter uit zijn hoofd kan laten.

Ik heb altijd gedacht dat dat een oude Romeinse wijsheid was. In het onderzoek voor dit stukje ontdekte ik echter dat de uitdrukking voor het eerst in 1826 opduikt in het werk van de Duitse schrijver Eichendorff.[1] Die heeft ze wellicht niet zelf bedacht, maar de kans is klein dat Amalia van Solms de woorden kende, laat staan ze op zichzelf betrok.

Amalia van Solms was een directe voorouder van onze eigen kroonprinses Amalia. Die prinses die onlangs 18 werd en dat vierde met een feestje dat niet zo verstandig was, vanwege de geldende coronamaatregelen. En dat was niet de eerste onverstandige handeling van de familie.

Er werd door stof gegaan, er werd sorry gezegd, soort van, en er werden verklaringen gegeven: de prinses werd 18 en dat was wel bijzonder, er kwamen onverwacht toch meer mensen dan waarop was gerekend. Ja, duh…

Ik zal toegeven: ik ben republikein maar ik doe er niets aan (om mijn grootvader te parafraseren [2]). Maar de koninklijke familie doet ook niet echt moeite om me van standpunt te laten veranderen. En iedere keer denk ik: ja, duh…

In de roman slaat Amalia nu en dan de plank mis omdat ze signalen heeft gemist, zoals bij de mislukte overval op de zilvervloot. En toch is ze overtuigd van haar capaciteiten.

Maar de roman-Amalia moet het doen met haar jongere zus als belangrijkste klankbord, en een verre minnaar met wie ze in code communiceert met tussenpozen van maanden of zelfs jaren. De moderne Oranjes leven in een heel andere wereld, ze kunnen voortdurend sparren met verstandige en goed-ingelichte mensen. En toch gaat het vrij regelmatig mis.

Is er dan niemand in hun buurt die kan uitleggen dat de tijden zijn veranderd? Dat júíst omdat je de eerste familie van het land bent, je je bepaalde dingen moet ontzeggen waar de gewone burger wel mee wegkomt? Dat die latijnse spreuk in deze omstandigheden is overgegaan in quod licet bovi non licet iovi?

De Romeinen kenden trouwens wel een verwante uitdrukking, die in het werk van de dichter Terentius voorkomt: aliis si licet, tibi non licet. Oftewel: als anderen iets mogen, mag jij dat nog niet. Die kun je naar beide kanten uitleggen. Maar hij loopt niet zo lekker.

Het is mogelijk dat Amalia van Solms hem heeft gekend.

Noten

  1. Wikipedia https://nl.wikipedia.org/wiki/Quod_licet_Iovi_non_licet_bovi
  2. Hij zei het tegen religieuze colporteurs en had het dan over arheïsme.

Donker hart

Iemand raadde me Max, Mischa & het Tet-offensief aan, van de Noorse schrijver Johan Harstad. Dat bleek een dikke pil: mijn leesplankje telde 1023 pagina’s af en de papieren versie doet er nog een slordige 200 bij.

Johan Harstad, Max, Mischa & het Tet-offensief, 2015 (vertaald door Edith Koenders en Paula Stevens)

Nu ben ik in het geheel niet bang voor dikke boeken, ook niet als ze in teamverband komen. Al moet ik zeggen dat ik na elk deel van Prousts Op zoek naar de verloren tijd steeds een lange leespauze inlaste op weg naar het volgende deel (en ik ben nog niet klaar).

Ik heb wel een hekel aan dikke boeken die voornamelijk dik zijn om dik te doen. Zodat je halverwege soms denkt: cut the crap, ik wil door!

Max, Mischa & het Tet-offensief bleek gelukkig niet van die categorie, al zou een handige redacteur ongetwijfeld wel wat hebben kunnen snoeien. Maar het stoorde mij niet, die langzaam meanderende vertelling.

Hoofdpersoon van het boek is Max, die halverwege de jaren ’90 als dertienjarige met zijn ouders van Noorwegen naar New York verhuist. Amerika, dat is het land waar Max’ favoriete film Apocalypse Now vandaan komt, maar daarmee is wat Max betreft al het positieve wel zo’n beetje gezegd. Totdat hij Mordecai ontmoet, een leeftijdgenoot die ook verslingerd is aan de film van Francis Ford Coppola. Ze trekken vanaf dat moment samen op, en raken aldus verzeild in het toneelgezelschap van hun high school, wat hun verdere carrière zal bepalen. En het is Mordecai die Max, inmiddels zeventien jaar oud, voorstelt aan Mischa. Zij is kunstschilder en zeven jaar ouder dan Max, zodat ze al een leven op hem voorloopt. Ondanks het leeftijdsverschil is het wederzijdse liefde op het eerste gezicht.

Hoe zit dat met het Tet-offensief, zul je je afvragen? Dat speelde zich toch af in 1968, lang voor de geboorte van Max? Klopt, maar de Vietnam-oorlog loopt als een bloedrode draad door het verhaal van Max. Zo is daar zijn oom Ove, die al in de jaren ’60 Noorwegen verruilde voor de VS, en van daar als vrijwilliger afreisde naar Vietnam om nog net het dramatische einde van de oorlog mee te pikken. Een actie die de goed-linkse en idealistische ouders van Max nooit hebben kunnen plaatsen, zodat Ove al snel letterlijk en figuurlijk uit beeld verdween.

En nu duikt Ove onverwacht weer op. Hij heeft hij zijn naam veramerikaniseerd tot Owen en blijkt een verdienstelijk sessiemuzikant te zijn geworden, hoewel hij nooit de status van jazz-legende heeft bereikt die hem voor ogen stond toen hij naar Amerika vertrok. Zijn bijdrage aan de oorlog in Vietnam was niet gebaseerd op ideologie, het was pure economische noodzaak: vrijwillig een tour of duty doen leverde het Amerikaanse staatsburgerschap op, en daarmee een toegangsbewijs tot de samenleving.

Inmiddels bewoont Owen in zijn eentje een gigantisch appartement in hartje New York, en Max en Mischa maken dankbaar gebruik van zijn aanbod om bij hem in te trekken. Max timmert aan de weg als regisseur van onbegrijpelijk trage en complexe toneelstukken die hoog geprezen worden en zelden langer dan een week of twee opgevoerd worden bij gebrek aan recette. Mischa heeft zich gespecialiseerd in enorme hyperrealistische schilderijen van, bijvoorbeeld, wasmachines. De New Yorkse kunstenaarswereld is hun habitat. Daar ontmoeten ze bijvoorbeeld de schilder Gabe, die zich toelegt op doeken in het allerdiepste zwart dat hij maar kan vinden. Gabe heeft eigenlijk wel genoeg van het kunstenaarsbestaan, maar ziet zich door zijn ongekende populariteit gedwongen almaar door te gaan.

Zo kabbelt het leven van Max en Mischa en Owen en Mordecai en al die anderen door.

Ik kan niet zeggen dat ik het in één adem heb uitgelezen, daar zijn die 1023 bladzijden toch echt te veel voor. Maar het was een boek dat alsmaar aan me bleef trekken.

Joseph Conrad, Heart of Darkness, 1899

Toen ik het uit had, heb ik Heart of Darkness van Joseph Conrad weer eens opengeslagen, de novelle waar Apocalypse Now op is gebaseerd. Anders dan Max, Mischa geen eenvoudig boek om te lezen, maar het heeft een belangrijk voordeel: het is kort, ongeveer 100 pagina’s.

Heart of Darkness is een sterk gecondenseerde vertelling. Er staat geen woord te veel in. Apocalypse Now is een buitengewoon intense film, die mij, net als Max, volkomen van mijn voeten veegde toen ik hem voor het eerst zag. Er bestaan meerdere versies van, en toen ik voor het eerst de Redux-versie zag, die een uur langer is dan de oorspronkelijke bioscoopversie, had ik dezelfde ervaring als Max toen hij die versie voor het eerst zag: de extra scènes dragen alleen maar bij aan de intensiteit.

Max, Mischa & het Tet-offensief daarentegen lijkt zelf een kabbelend beekje, in vergelijking met de duistere en kolkende rivieren van Conrad en Coppola. Maar is dat ten slotte niet wat het leven overwegend is?

Owen droomt van kolkende optredens in legendarische jazzclubs, maar zijn werkelijkheid bestaat uit nu en dan solo-spel in een afgesloten opnamestudio. In de stukken van Max zou je een symbolische verbeelding kunnen zien van dat kabbelende en toch complexe leven, de hyperrealistische stijl van Mischa’s werk weerspiegelt de gedetailleerde weergave van hun leven samen. Alles onder begeleiding van Owens pianospel, dat altijd degelijk is maar ook altijd op weg naar een emotie die net niet bereikt lijkt te worden. En toch is het een emotievol boek.

Toen ik het einde had bereikt, herkende ik in Max ineens kapitein Willard in Apocalypse Now: hij is alleen, bijna iedereen om hem heen is dood. Hij is ternauwernood ontsnapt aan een apocalyptische ramp, het water staat hem letterlijk aan de lippen. We zullen als lezer echter niet weten hoe het afloopt met Max, zoals de kijker van Apocalypse Now niet weet of Willard ooit nog thuiskomt. We zien alleen in beider ogen iets weerspiegeld dat zou kunnen duiden op licht aan het einde van de tunnel. Vreemd genoeg eindigt Heart of Darkness in die zin nog het meest positief: daar weten we dat verteller Marlow zijn hellevaart heeft overleefd.

Heart of Darkness zal ik vast nóg wel eens lezen en Apocalypse Now zal ik zeker nog eens zien, maar de kans is heel klein dat dat met Max, Mischa & het Tet-offensief zal gebeuren — alleen vanwege die enorme dikte. En eigenlijk vind ik dat een beetje jammer. Want het boek verdient meer.

Allertijden

De Literaire Top 100 “Allertijden”, samengesteld door Peter Brinkers, uitgave de Bijenkorf, 1984

In 1984 bracht de Bijenkorf ter gelegenheid van de Boekenweek een bundeltje uit onder de titel De Literaire Top 100 “Allertijden”. Vooral de aanhalingstekens rond ‘allertijden’ hebben mij altijd geïntrigeerd. Stonden die daar omdat ‘allertijden’ geen bestaand woord is? Of omdat de redactie ook wel begreep dat het onmogelijk is om een objectieve top 100 samen te stellen, over welke periode dan ook?

Het boekje verscheen voordat het internet de wereld verbond, en de bron van wijsheid die deze lijst vulde was beperkt tot elf destijds bekende namen uit de literaire polder. Dat had in ieder geval als voordeel dat er in de top 100 geen schreeuwerige eendagsvliegen werden gekozen, zoals twee decennia later eerder regel dan uitzondering werd in vele onfortuinlijke toplijsten.

Ik was twintig toen ik het boekje in handen kreeg, en het bleek een inspirerende reisgids voor Luiletterland. Elk van de elf wijzen had een eigen lijst van 100 titels aangeleverd, en daaruit was dan die Top 100 “Allertijden” gedestilleerd.

Ik ontdekte dat er grote verschillen waren tussen de persoonlijke lijsten. De meeste medewerkers leverden een keurig alfabetisch lijstje in, bijvoorbeeld beginnend met A. Alberts en eindigend met Stefan Zweig (Maarten Biesheuvel, Cees Buddingh’, Ethel Portnoy). Anderen, zoals Maarten ’t Hart, hadden er een echte top 100 van gemaakt, in aflopende volgorde van voorkeur. ’t Hart hield zich trouwens ook al niet aan de voorwaarde dat er per auteur maar één titel mocht worden opgeschreven, zodat er op de eerste zes plaatsen in zijn lijst slechts drie auteurs prijkten: Emily Brontë, Dickens, en Tolstoj.

Kees Fens stelde een lijst op in chronologische volgorde, van Homerus en Sophocles tot en met Claus en Lucebert, maar kwam blijkbaar nog wat titels te kort, zodat zijn lijst afsluit met Elsschot (Kaas), Melville (Moby Dick), Swift (Gulliver) en J.C. Bloem (Media vita). Jaap Goedegebuure had zijn lijst, en waarschijnlijk ook zijn boekenkasten, ingedeeld op taalgebied.

Doeschka Meijsing schroomde niet om het verzameld werk van Hergé op haar lijst te plaatsen. Hella Haasse had tot mijn grote vreugde Tolkien opgevoerd.

Veel titels komen uit de klassieke canon, al vind je hier en daar ook (in 1984) recent werk. Carel Peeters heeft Claus’ Het verdriet van België uit 1983 op 1 gezet, en noemt ook de dan nog relatief onbekende Ian McEwan. Hella Haasse vermeldt Umberto Eco’s De naam van de roos uit 1980.

Ik was benieuwd hoeveel van die boeken ik zelf al had gelezen, dus ik begon te tellen. En toen ik eenmaal aan het tellen was, volgde al snel een staafdiagram om het inzichtelijk te maken. Jaja, eens een bèta, altijd een bèta…

En toen ik dat grafiekje eenmaal had, zette ik met veel plezier weer een streepje als ik een boek uit had dat op één van de lijstjes voorkwam. Weer een stapje dichter bij de Top 100!

(Tekst gaat verder onder de afbeelding)

Het boekjes is inmiddels losbladig. De grafiek is up-to-date.

Door de jaren heen is er een duidelijke trend te zien. Zo bleek al snel dat ik veel had gelezen van het lijstje van Nico Scheepmaker. Dat deed me deugd, want hij was destijds al mijn favoriete columnist in het Utrechts Nieuwsblad. Daarentegen had ik blijkbaar erg weinig op met de voorkeuren van Maarten ’t Hart en Martin Ros. Dat laatste verwonderde me eigenlijk, want ik luisterde iedere week met veel plezier naar de boekbesprekingen van Ros in de zaterdagse Nieuwsshow op Radio 1. Met ’t Hart heb ik nog steeds weinig overlap, al heb ik dan wel zijn complete top 6 gelezen.

Door de jaren heen is De Literaire Top 100 “Allertijden” minder leidend geworden. Al ben ik nog steeds een groot fan van besteboekenlijstjes. Want er staan altijd wel een paar titels op waarvan ik denk: hé, zou dat wat zijn?

Overigens zijn van die elf bekenden van wie ik die lijstjes met veel plezier heb doorgespit, er nu nog drie in leven: de literatuurcritici Jaap Goedegebuure en Carel Peeters, en schrijver Maarten ’t Hart. Dat zijn opvallend genoeg precies de mensen die ook de boekbesprekingen schreven bij de definitieve top 100, samen met Martin Ros die pas onlangs overleed — had ik dit stukje een paar maanden eerder geschreven, dan had ik me helemaal kunnen verbazen.

Vreugde en verdriet met boeken

Ik ben opgegroeid tussen de boeken. Als jongetje van een jaar of acht ging ik met een soort mechanische abacus het huis rond en telde toen al meer dan 4000 boeken. Vooral mijn vader had er een handje van om ze met stapels tegelijk het huis binnen te dragen. Dat was dan vooral veel non-fictie: vakliteratuur (natuur- en scheikunde, informatica) en alles waarin hij verder nog was geïnteresseerd. En dat was veel.

Mijn moeder was meer van de literatuur, en ook daarvan was er veel voorhanden. Toen we op weg naar het eindexamen een leeslijst met moderne literatuur moesten opstellen, kregen we van onze lerares Nederlands een advieslijst mee met 218 titels die we in ieder geval zonder discussie konden opvoeren. Daarvan stonden er 70 bij ons in de kast, terwijl ik er zelf nog eens een kleine 40 als Bulkboek had liggen. Ik kon wel vijf leeslijsten inleveren waarvoor ik geen stap buiten de deur hoefde te doen.

Hugo Claus, Het verdriet van België, 1983

Hugo Claus stond ook op die lijst, en ik heb geloof ik De Metsiers opgevoerd, omdat we dat klassikaal hadden gelezen. Maar een fan was ik niet. Dat veranderde pas een paar jaar na het eindexamen, toen ik Het verdriet van België las, dat inmiddels ook bij mijn ouders in de kast stond. Ik las de bijna 800 pagina’s in vijf dagen uit, dus je kunt rustig zeggen dat ik het verslonden heb.

Ik kan me er van de verhaallijnen niet veel details meer herinneren, ik moest er zelfs de synopsis op Wikipedia bijhalen. Wat ik me wel herinner was de geweldige taal van Claus, iets dat me nog steeds aangenaam treft als ik weer eens een Claus lees. En sommige details bleven me altijd bij. Zo was er onlangs in een aflevering van Flikken Maastricht een personage dat Louis Seynaeve heette en ik dacht meteen: het Verdriet!

Dat het over de oorlog gaat wist ik nog wel. Dat de vader van de hoofdpersoon onduidelijke sympathieën heeft ten aanzien van de Duitse bezetter ook nog, maar dat hij drukker was niet meer.

Zelf heb ik al mijn hele werkzame leven moeizame relaties met drukkers, maar gelukkig niet met mijn vader.

*

Mijn vader overleed een maand geleden, nadat meneer Alzheimer al langere tijd bezig was geweest hem uit zijn huis en uit zijn hoofd te lokken. En sinds hij in een verzorgingshuis woonde, ben ik met mijn moeder bezig geweest zijn studeerkamer uit te ruimen.

Dat is een deprimerende bezigheid. Deprimerend, omdat mijn vader zo verschrikkelijk veel boeken had, die over zo verschrikkelijk veel onderwerpen gaan, dat het onmogelijk is om ze op een nette manier het huis uit te krijgen. Ik heb er zelf wat wis- en natuurkundeboeken uit gehaald, wat algemene naslagwerken, en een allegaartje aan wat me interessant leek. Een nichtje heeft wat van de fotografieboeken meegenomen. Boeken met een duidelijk antiquarische waarden leggen we opzij. Boeken waarvan we denken dat er nog wel iemand wat aan heeft gaan op de stapel voor de stichting Emmaus. En de rest gaat in de papiercontainer van het goede doel.

Veel van de vakliteratuur is verouderd. Ergens in Nederland loopt waarschijnlijk wel iemand rond die er interesse in heeft, maar hoe gaan we die vinden? Het probleem is niet alleen dat het veel is, het probleem is vooral dat het zeer divers is. Als het nou alleen maar boeken over scheikunde waren (mijn vader was afgestudeerd in de fysische chemie), dan kon je nog adverteren met ‘chemische bibliotheek, in één keer af te halen, vrachtauto zelf meebrengen’.

Zo’n beetje alle disciplines binnen de chemie, fysica en wiskunde zijn ruimschoots vertegenwoordigd. Ik was zelfs een beetje ontstemd toen ik ontdekte dat hij boeken in de kast had staan waar ik tijdens mijn studie natuurkunde wel wat aan had gehad. Maar mijn vader was zeer zuinig op zijn boeken — uitlenen, dat deden ze bij de bibliotheek. Daarentegen was hij niet zuinig in de uitgaven, hij heeft tijdens mijn studie veel meer boeken voor me gekocht dan ik strikt nodig had. Dus ik mopper verder niet.

Maar het stopt niet bij de hardste exacte studies. Geologie en mineralogie; biologie, vooral veel plantkunde en genetica; economie en econometrie; sociale wetenschappen, met een aparte collectie statistische methoden voor het onderzoek daarin; politicologie; bestuurskunde; rechten; religie; filosofie; geschiedenis; kunstgeschiedenis, met een aparte collectie over film; literatuur- en taalwetenschap… Ik loop in mijn hoofd de faculteiten en departementen af van mijn eigen universiteit (en de zijne), en ze zijn allemaal vertegenwoordigd. Een hele universiteitsbibliotheek in een notendop. Alleen de geneeskunde komt er wat bekaaid af, met eigenlijk alleen populair-wetenschappelijke boeken.

Over de computerboeken zwijg ik maar. Voor iedere versie van Microsoft Office die er ooit is uitgebracht had hij niet één maar meerdere titels in de kast staan. En dat is dan alleen nog Office… In die collectie heb ik een paar jaar geleden nog in zijn bijzijn het mes gezet, en het kostte toch nog heel wat moeite om hem ervan te overtuigen dat veel van die boeken echt volkomen nutteloos waren geworden. Dat één boek over Word 95 toch wel genoeg moest zijn, in plaats van zeven. Het ging hem aan zijn hart, dat was duidelijk, maar hij nam uiteindelijk genoegen met dat ene boek — let wel, één boek voor elke versie… Die boeken hebben we nu het eerst het huis uit gedragen.

Vorig najaar begon die grote uitdragerij. En iedere keer als ik weer zo’n krat boeken leegkieperde in de container ging het me ook aan mijn hart. Ik stond daar tenslotte toch de schatten van mijn vader weg te gooien, mijn vader die er zelf nog was, ook al was dat dan steeds meer de vorm dan de vent.

Een tijdlang had ik nog een vaag schrikbeeld: wat als de alzheimer op magische wijze van de ene op de andere dag zou verdwijnen? Dat hij weer naar huis mocht? Hoe zouden we dan de inmiddels steeds legere kasten in zijn studeerkamer moeten uitleggen?

Bij leven en welzijn had hij meermalen gezegd dat het hem niet interesseerde wat er met zijn boeken zou gebeuren na zijn dood. “Desnoods zet je maar een container naast het huis waar je alles in gooit dat je niet wilt houden,” of woorden van gelijke strekking. Hij was geen materialistisch man, mijn vader. Die boeken hadden een soort buitenzintuiglijke waarde, het was meer de idee van het boek die hij koesterde dan het boek als fysiek object. Al moest je er dus niet aankomen. Zowel ik als mijn broer waarschuwden vriendjes: kijken naar de boeken mag (maar liever niet te opvallend), aanraken absoluut niet.

Ik moet toegeven dat ik zijn vertrouwen wel had gewonnen, en dus wel boeken mocht lenen en zelfs mee naar mijn eigen huis nemen, toen ik zijn huis had verlaten — op voorwaarde, uiteraard, dat ik ze niet weer zou doorgeven. Misschien heb ik Het verdriet van België ook wel meegenomen, hoewel de periode waarin ik het las rond Pasen lag, dus misschien heb ik die wel in het ouderlijk huis doorgebracht met een boek.

Het was ook een favoriete zinspreuk van mijn vader: “Het gelukkigst ben ik in een hoekje met een boekje,” waarschijnlijk ooit door Thomas a Kempis uitgesproken. En dat was ook zo. Als het gesprek hem niet interesseerde, pakte hij een boek en ging lezen, ook als hij op visite was.

Zelfs in het verzorgingshuis verzamelde hij nog boeken. Bij het uitruimen van zijn kamer kwam er een flinke stapel tevoorschijn die we hem zeker niet hadden meegegeven bij zijn verhuizing. Hij was in de laatste fase van zijn leven nog zeer bezitterig als het om boeken ging, al kwam het lezen er niet meer van.

Het verdriet over zijn vertrek is nog groot. Maar we gaan nu met iets opgeluchter gemoed zijn studeervertrek te lijf. Al kost het nog steeds moeite om al die boeken af te voeren, en moet ik mezelf regelmatig dwingen om niet toch nog dat ene boekje opzij te leggen, en dat andere, en die…

De tijd van verrijking

Het heeft lang geduurd voordat ik poëzie begon te begrijpen.

Of eigenlijk: voordat ik de drang tot begrip los kon laten.

Ik wilde alles begrijpen, maar begreep niet waarom en daardoor begreep ik niets.

Misschien was het de natuurkundige in mij, die alles wil kunnen vatten en bevatten.

Maar een natuurkundige (ik) is ook in staat om in abstracties te denken. Een veld is voor een natuurkundige (mij) niet per se begroeid met gras; het kan zich uitstrekken tot de uiteinden van het universum. En de uiteinden van het universum zijn ook maar abstracties voor een natuurkundige (mij), het universum is geen kamer met een deur die dicht zit en hoeken waar het tapijt moet ophouden.

Ik genoot allang van abstracte kunst, zonder de drang het te willen begrijpen. Van muziek, zonder de drang het te moeten begrijpen.

Dus waarom niet bij poëzie?

Misschien omdat poëzie zich vermomt als verhaal. Het zijn woorden, ze vormen zinnen, de zinnen vormen alinea’s, ze vullen bladzijden, de bladzijden kunnen bij elkaar worden gevoegd, er kan een kaft omheen, een naam en een titel erop. Een boek. Een verhaal.

Verhalen kun je begrijpen — sommige meer dan andere, maar het is iets met een begin, een midden en een einde. Niet zoals het universum, dat waarschijnlijk nog wel een begin, maar zeker geen midden of einde kent.

Een verhaal dwingt, het dringt zich op aan de lezer omdat het verteld en begrepen wil worden. Dít is het verhaal, neem het tot je, begrijp het (of niet).

Een gedicht kan ook een verhaal zijn, maar het is een verhaal dat zich overlevert aan de lezer. Dít is het gedicht, lees het, maak ervan wat je wilt (of niet).

Esther Naomi Perquin, Servetten halfstok, 2007

Het is opvallend dat ik poëzie ging waarderen in dezelfde tijd dat ik moderne dans ging waarderen. In dezelfde tijd dat ik begon te begrijpen hoe je moet schrijven.

Het was een tijd dat ik overspannen was geraakt, en mijn hoofd me vertelde dat het niet meer in staat was om álles te bevatten. Dat ik dingen moest loslaten, niet moest proberen ze in categorieën onder te brengen maar ze aanvaarden zoals ze waren.

Dat was een tijd van verrijking, want ik kreeg er universa bij en ik hoefde er bijna niets voor te doen. Alleen maar de deur open te zetten.

Esther Naomi Perquin was één van de eersten bij wie ik dat ontdekte.

Wat een geluk!