Weg

Stel je voor: een roman die gaat over een gezin (vader, moeder, dochter, twee zoons) dat elk jaar in september twee weken hun woning in een grauwe voorstad van London verruilt voor pension Zeezicht in de badplaats Bognor.

Klinkt als een feelgood-romannetje, nietwaar? Al zouden er natuurlijk gruwelijke dingen kunnen gebeuren in Bognor — alleen al vanwege die naam verwacht je achter ieder duin een grafkuil, of op zijn minst een enge man.

Maar nee, niets daarvan in deze roman.

Integendeel. Het gezin Stevens beleeft een gelukkige vakantie zoals elke eerdere vakantie in de afgelopen twintig jaar. Om de andere dag een gezamenlijk uitje, en verder wordt er gezwommen en geluierd en cricket gespeeld op het strand, als het weer dat toelaat. ’s Avonds gaat meneer Stevens naar de lokale pub, waar hij steeds dezelfde vier kennissen treft om over niets te praten, terwijl mevrouw Stevens in het pension van een glaasje port geniet. De oudste kinderen maken nog een wandelingetje, en de jongste ligt in bed.

Zoals elk jaar is de overstap op Clapham Junction tijdens de heenreis het spannendste moment van de vakantie, vooral voor moeder. Maar dankzij de gedegen planning van vader gaat het ook dit jaar goed, zoals eigenlijk elk jaar. En ook dit jaar heeft nakomertje Ernie zijn houten zeilbootje mee, waarvan hij wél en de rest van het gezin uitdrukkelijk níét vindt dat het een goed idee is om het in zee te laten varen. Dat ze door een toevallige omstandigheid nog een dagje extra aan hun twee weken kunnen plakken, maakt het voor de familie tot een bijzondere vakantie.

Spannend? Neuh…

Feelgood? Hm, tja, ergens wel…

Goed boek? Ja! Het beste boek dat ik de afgelopen tijd heb gelezen.

En waarom?

R.C. Sherriff, Twee weken weg (vertaling Inge Kok), 1931
R.C. Sherriff, Twee weken weg (vertaling Inge Kok), 1931

Omdat schrijver R.C. Sherriff de kunst verstaat om boeiend te schrijven over eenvoudige dingen. Dat zit hem deels in zijn eenvoudig taalgebruik. Hij beschrijft de dingen zoals ze zijn, of zoals ze door de familie Stevens worden ervaren. En de Stevens’ kunnen intens genieten van de dingen die per ongeluk op hun pad komen.

Ze kunnen het zich dit jaar veroorloven om een strandhuisje te huren. Het draagt de imposante naam De kajuit, hoewel het niet meer is dan een paar planken-muren met een deur en een dak. Vol verwachting gaat de familie het alvast bekijken — omdat ze niet van tevoren hebben gereserveerd en het druk is in de huisjes-verhuur, zullen ze het pas een dag of twee later in gebruik kunnen nemen.

Het huisje ziet er goed uit, en bovendien: “Het had niet beter kunnen uitpakken: ze zouden niet alleen vijf shilling besparen, maar ze zouden ook veel meer van het huisje genieten doordat ze erop hadden moeten wachten. Het was nu al nagenoeg van hen: ze zouden er morgen langskuieren om het te bekijken; ze zouden zich voorstellen hoe ze zich eromheen groepeerden, op het terras zaten, met hun badgoed over het hek, en dan zouden ze op dinsdagavond de deur van het slot draaien en naar binnen gaan: ze zouden net binnen zitten en uitkijken over de maanovergoten zee, en de zachte muziek van het fanfarekorps zou flauw op de wind komen aandrijven.”

Gewend als ik ben aan de rampspoed en ellende die de Ware Literatuur vaak kenmerkt denk ik dan: dat gaat natuurlijk mis. Er is een fout gemaakt in de administratie, of een vloedgolf spoelt het huisje op dinsdagmorgen de zee in. Maar nee. Het gezin geniet de rest van de vakantie met volle teugen van ‘hun’ huisje. Van de uitgespaarde huurpenningen maken ze een bustocht.

Ik betrapte me er vaker op dat ik al lezende dacht: oké, nú gaat het dus mis. Hier ontspoort de dochter, daar verdwijnt de oudste zoon in depressieve gedachten, terwijl de jongste achter zijn bootje aan de zee inrent om er nooit meer uit te komen… Maar nee.

Ik moest ook vaak aan twee films van Jacques Tati denken. In de eerste plaats natuurlijk Les Vacances de M. Hulot, dat zich immers ook afspeelt in zo’n badplaats waar helemaal niets gebeurt, hoewel je je als kijker voortdurend afvraagt wat er nú weer mis zal gaan. Maar ook Mon Oncle kwam voorbij, en wel in de gedaante van de patserige meneer Montgomery.

Meneer Montgomery is een belangrijke klant van de zaak waar meneer Stevens slechts een eenvoudige kantoorbediende is. Hij nodigt de hele familie uit om thee te komen drinken in zijn nieuwe landhuis, even buiten Bognor, en belooft zijn chauffeur op maandag met de limousine naar Zeezicht te sturen om het gezin op te pikken.

Paniek. De uitnodiging afslaan is geen optie, maar het evenement is wel op een dag die in de planning staat als een waarop alle gezinsleden hun eigen gang kunnen gaan. En dan: wat trekken ze aan? Want uiteraard zitten er slechts vakantiekleren in de hutkoffer, geen dassen en nette boorden…

Hoofdstuk 26 begint zo: “De maandag van de tweede en laatste vakantieweek is de annalen van de familie Stevens ingegaan als Montgomery­dag.” Terecht, want het uitje is zeker voor de lezer een hilarische aangelegenheid.

Mevrouw Montgomery blijkt een vrouw “die dik noch dun was, een verwelkte vrouw met geelblond haar, felrode lippen en rozige jukbeenderen. Ze zag eruit alsof ze in te veel water was gekookt en kunstmatig op smaak was gebracht.” Na zo’n beschrijving kun je mij wegdragen, maar het blijft er niet bij.

Hoewel de schrijver het nergens expliciet maakt, voel je voortdurend het ongemak van alle betrokkenen. Dat is naast het sobere taalgebruik de andere kracht van het boek. Show, don’t tell. In de show toont Sherriff zich een meester.

Als het bezoek eindelijk is afgelopen, worden de Stevens’ uitgeleide gedaan door meneer Montgomery. Zijn vrouw heeft de visite dan allang opgegeven. Het gezin slaat het aanbod van een gechauffeerde terugreis naar Bognor af, want die chauffeur haalde op de heenreis al nadrukkelijk zijn neus op voor dit lower middle-class groepje. De gastheer “zwaaide hen na toen ze de weg af liepen en ze hoorden hem in zichzelf grinniken toen hij zich omdraaide en zijn oprijlaan op wandelde. Een tijdlang zei niemand iets, liepen ze zwijgend in een klein groepje voort. Ineens waaierde een frisse bries hun gezicht koelte toe en ver naar rechts, voorbij de velden, hoorden ze het geruis van de zee.”

Sherriff móét welhaast die films van Tati gezien hebben, bedacht ik na deze scène. Die films kwamen uit in respectievelijk 1953 en 1958. Ik zat er flink naast: Twee weken weg verscheen in 1931… Zo tijdloos is het geschreven dat het absoluut niet opvalt dat deze gebeurtenissen plaatsvinden in het interbellum — het hadden zelfs de jaren ’60 nog kunnen zijn.

En niet alleen is het tijdloos geschreven, het is ook mooi geschreven (en vertaald door Inge Kok). Zo mooi dat ik het boek nu eigenlijk ook in de oorspronkelijke taal wil lezen, The Fortnight in September. En ik blijk niet de enige te zijn. Op zoek naar een recensie die ik in de NRC las[1] stuitte ik op een column van boekenredacteur Michel Krielaars uit 2021[2], die het “een ongewoon goed boek” noemt en het na de vertaling ook in het Engels is gaan lezen.

Bij dat oordeel kan ik me alleen maar aansluiten. Als je zo wordt meegesleept door de beschrijving van twee weken min of meer zorgeloos nietsdoen, dan kan dat alleen maar zijn omdat het een weergaloos goede beschrijving is.

En ik ben er weg van.

Bies

meneer Foppe
Tedje van Es
Thea Ternauw
Gé Temmes
Dirk
Berendien uut Wisp
Jet Veenendaal
Aad van der Naad
Frank van Putten
O. den Beste
Pierre Hulsebos
Henri Hoogemuts
Ab van der Laak
Louc Hobbema
Robbie Kerkhof
Walter de Rochebrune
Bie

(Genoeg om de komende dagen de publieke zenders te vullen met mooie herinneringen.)

Bewijs

Ik ging naar de boekwinkel want het was tijd om boeken te kopen. Of eigenlijk om de reeks van boekenweekgeschenken aan te vullen waar ik er sinds 1984 niet één van heb gemist. Veertig op een rij, plus nog wat losse flodders van voor die tijd, het is wat waard en dan vooral in boekplezier.

Ik kocht de bundel Stad van zachte idioten / Verhalen uit Utrecht, samengesteld door Ronald Giphart. Ik vind mijzelf wel zacht en Utrechter, maar geen idioot, dus ik ben benieuwd naar wat ik nog mis.

Ik kocht het Boekenweekessay, Boto Banja, of: Het geheime genootschap van dansende schrijvers, van Raoul de Jong. De boekenweekessays heb ik wat minder trouwhartig aangeschaft, ik weet eigenlijk niet waarom. Niet omdat de term ‘essay’ me afschrikte, zoals het CPNB schijnt te denken. Omdat de titels me benieuwd maakten, vooral.

Dat was niet altijd garantie voor succes. Verder alles goed van Nico Dijkshoorn, essay in 2012, vond ik flauwe grappenmakerij beneden het niveau van Nico Dijkshoorn (wat je daar verder ook van mag vinden). Maar Zink van David van Reybrouck, uit 2016, heb ik met veel plezier gelezen.

Wat een idioot idee trouwens. Dat het woord ‘essay’ potentiële lezers zou afschrikken. Het staat nu inderdaad niet meer op het kaftje. Nou, dat zal schelen in de verkoop. Ik neem aan dat die verkoopcijfers bewijs zullen zijn voor het gelijk of ongelijk van de collectieve propagandastichting.

Ik kocht ook Man zonder rijbewijs, van Oek de Jong. Dat leverde aan de kassa nog een interessant gesprekje op. De verkoper van Broese — die ik van gezicht wel ken, maar van wie ik op de kassabon alleen kan zien dat hij 24 heet, wat me niet echt een bewijs van zijn bestaan lijkt — die verkoper dus merkte opgewonden op “dat er nu wel weer een relletje is rond Oek de Jong!”

O? Dat had ik dan gemist. Maar ja, er is tegenwoordig al snel wat te doen, met alle kans om het te missen. Wat zou-ie misdaan hebben?

Nou, hij was dus, met dit boek, genomineerd voor de Librisprijs, maar nu hadden ze geconstateerd dat het geen fictie was!

Daar kon ik inderdaad alleen maar meewarig het hoofd om schudden.

Ik behoor, als het om literatuur gaat, tot de zeer rekkelijken. Lezen is belangrijker dan de naam van degene die je leest. Willen jongeren alleen nog romantische frutsels onder de noemer young adult lezen? Laat ze! Als ze maar lezen.

Een spannend of interessant boek hoeft niet Nobelprijswaardig te zijn om gelezen te worden, als het maar gelezen wordt. En als er nu en dan een Multatuli of James Joyce of David Mitchell op het menu verschijnt, of een Mulisch of Hermans of Haasse, of desnoods een Reve of Carmiggelt, of god mag weten hoeveel schrijvers meer — de lijst blijft gelukkig eindeloos — zoveel beter!

En fictie? Tja… Oek de Jong is een schrijver, en geen slechte. Hij geeft woorden aan iets dat misschien wel echt is gebeurd, verzint er zinnen omheen die alleen hij heeft verzonnen. Alle non-fictie is feitelijk fictie, want altijd heeft er iemand tussen gebeurtenis en boek gezeten die de feiten in taal heeft omgezet en daarbij de fantasie heeft gebruikt.

Goed, ik weet ook wel dat er verschil is tussen non-fictie en een roman. Maar wij zijn mensen, en wat ons mens maakt is het vermogen om verhalen te vertellen die meer of minder dicht bij de werkelijkheid staan.

Zelfs het verhaal dat ik hierboven vertel, over die verkoper nummer 24 bij Broese, is mijn verwoording van de werkelijkheid, en niemand die kan bewijzen (behalve hij dan, en dan nog is het een getuigenis en geen bewijs) dat het zo is gebeurd of niet. Feit of fictie?

Die prijs, die heet nota bene Libris. Boeken! Daar gaat het om: boeken! En ja, die mogen dan best goed-geschreven zijn — voor een prijs mag je iets moeten doen.

Overigens heb ik van die rel rond Oek de Jong nog geen bewijs kunnen vinden. Maakt niet uit, het is een mooi verhaal. En dat boek lees ik toch wel.

Theoreten in de praktijk

Vorige week overleed Theo Ruijgrok, 95 jaar en 3 dagen oud. De meesten van mijn lezers zullen hem niet kennen.

Theo Ruijgrok was emeritus hoogleraar in de theoretisch natuurkunde. Dat was-ie al heel lang, al zolang ik hem kende. College heb ik nooit van hem gehad — hoewel: misschien een derdejaars college thermodynamica, maar dat was een onderwerp dat mij in het geheel niet lag, en dat ik gedurende mijn hele studentenleven verre van me heb gehouden (en dat was ook behoorlijk lang). Ik heb er geen actieve herinneringen meer aan.

Ik kende hem eigenlijk vooral uit de wandelgangen van de natuurkunde. Hij was ouder dan ik dacht, een aantal jaren ouder zelfs dan mijn vader. Geboren in Zuilen, in een tijd dat dat nog een zelfstandige gemeente was.

Theoretisch natuurkundigen worden blijkbaar erg oud. Nico van Kampen was de 92 gepasseerd toen-ie overleed, Nobelprijswinnaar Martinus Veltman was hard op weg naar de 90, en die andere laureaat Gerard ’t Hooft nadert schijnbaar goed gezond de 80.

En ‘oud’ is één ding, maar tegelijk ook nog goed bij de tijd een geheel ander ding, waarvoor die theoreten hun hand evenmin omdraaien. Nu kan ik daar eerlijk gezegd bij Theo Ruijgrok niet goed over oordelen, want dankzij dat pandemietje had ik hem al een tijdje niet meer in persoon ontmoet. Maar ik heb ook geen bewijzen van het tegendeel, dus in theorie is ook hij tot op hoge leeftijd goed van geest geweest.

Wat niet altijd wil zeggen ‘praktisch ingesteld’.

Jaren geleden was ik betrokken bij een lezing van het Natuurkundig Gezelschap die plaatsvond in de Terrezaal van Sonnenborgh, de oude Utrechtse sterrenwacht.

De Terrezaal is mooi, maar niet per se geschikt voor mensen die niet zo heel goed ter been zijn. Eerst moet je namelijk de heuvel op die het bastion vormt waarop de Sonnenborgh is gelegen. En dan moet je binnen via een nauwe wenteltrap weer naar beneden, naar een niveau niet ver boven de waterspiegel van de singel.

Een niet gering deel van het Gezelschap is bejaard. En ook toentertijd behoorden Theo Ruijgrok en Nico van Kampen tot de top van die bejaarden. Ruijgrok was nog redelijk ter been. Van Kampen was dat al niet meer, hij liet zich inmiddels dan ook vervoeren door zijn jongere collega-emeritus.

Na afloop van de lezing moest het publiek weer de omgekeerde route naar buiten volgen. Ik zag in theorie hoe Van Kampen weer die nauwe wenteltrap op moest, en dan later weer die helling af. Dat leek me niet praktisch.

Ik schoot één van de organisatoren van de Sonnenborgh aan. Was er niet een zijuitgang, waarmee je min of meer gelijkvloers het pand kon verlaten? Die was er. Weliswaar was de grote ‘bedrijfsingang’ afgesloten, maar er was wel een deurtje dat uitkwam op het wandelpad langs de singel.

Ik seinde Ruijgrok in, die zich al op de wenteltrap bevond en in gezelschap van vele bekenden, nam Van Kampen op sleeptouw en leverde hem af aan de buitenlucht zonder de tussenkomst van helse trappen. Of ik nog even met hem mee moest lopen langs de singel? Nee hoor, dat was niet nodig, hartelijk dank, en tot de volgende keer!

Met een gerust hart ging ik terug naar binnen, om zelf via wenteltrap en helling achter de massa aan te gaan.

Buiten trof ik Theo Ruijgrok, die een beetje nerveus vroeg waar ik Nico had gelaten. Want die was inmiddels nog niet gesignaleerd op het pad waarlangs hij had moeten verschijnen.

Oei… Was hij dan misschien toch de verkeerde kant opgelopen, in de richting Lepelenburg in plaats van Nieuwegracht? Dus snelde ik het pad af, maar hoe ver ik ook liep en vooruit keek: geen spoor van de vermiste theoreet. Dan maar terug naar Ruijgrok, die nog steeds, en nog wat nerveuzer, stond te wachten aan de voet van de helling bij het begin van het pad.

Wat nu te doen? Een negentigjarige fysicus van naam maak je niet zomaar zoek, en probeer hem maar eens terug te vinden als je ’m toch verloren bent.

“Nico rijdt met mij mee terug,” verzuchtte Ruijgrok, “maar volgens mij weet hij niet eens hoe mijn auto eruit ziet.”

“En waar staat die auto?” vroeg ik.

Even een terzijde. Ik heb altijd wat moeite gehad met aanspreken van dit soort bekende grootheden. Onder natuurkundigen, zeker de minder bejaarde generatie, is tutoyeren eerder norm dan uitzondering als je elkaar maar een klein beetje kent. En ik weet zeker dat Ruijrok noch Van Kampen het mij hadden aangerekend als ik ze zo had aangesproken — zij deden dat ook zonder problemen bij mij. Maar toch… Dus vermijd ik in dit soort gevallen, soms wat gekunsteld, enige aanspreekvorm waar dat kan. Niet ‘uw auto’ of ‘je auto’ maar ‘die auto’.

“Waar staat die auto?” dus.

Ruijgrok wees naar het begin van de Nieuwegracht.

Daar, in het halfduister tussen de geparkeerde auto’s, stond een kleine man naar ons te zwaaien.

Nico van Kampen. Al ruimschoots voor de menigte aan langs de singel geschuifeld en wachtend op zijn chauffeur.

Ach ja, theoreten… Eerst de theorie, dan pas de praktische waarneming. Ik geloof dat ze er allebei wel om konden lachen.

Een beetje Pep

Ooit had je het striptijdschrift Pep. Het was legendarisch, in ieder geval in mijn ogen. En dat terwijl ik er nooit een abonnement op had. Wij lazen thuis de Donald Duck en  vriendje Igor las de Sjors, bladen die allebei op een jonger publiek gericht waren.[1]

We hadden wel op de een of andere manier een aantal losse nummers van Pep in huis. Die maakten diepe indruk. Ik las er voor het eerst pagina’s van de SF-strip Ravian en van de western Blueberry — dat was wel even andere koek dan Donald Duck (al was er achteraf bezien helemaal niets mis met het werk van Carl Barks). Er stonden pagina’s in van Asterix, uit een verhaal dat nog in album moest verschijnen!

(Tekst gaat verder onder de afbeelding.)

Een Pep uit 1973, met daarin het Blueberry-verhaal Generaal Geelkop

Die pagina’s in Pep hadden iets magisch. Je stapte even, twee bladzijden lang, in een andere wereld.

Ergens in die vroege jaren ’70 bedacht ik dat ik striptekenaar wilde worden.[2] Ik begon met ‘eigen’ stripblaadjes, waar ik maar meteen een paar spannende vervolgverhalen in bedacht die verdacht veel leken op Trigië (dat stond in Sjors) en Michel Vaillant. Nou ja, ‘leken’ is hier niet het juiste woord, mijn tekentalent was niet groot. Die blaadjes, met titels als Pop, bezorgde ik dan bij vriend Igor, die van de Sjors.

(Tekst gaat verder onder de afbeelding.)

De eerste vier platen van het Richard Naren-verhaal Het raadsel van Isman, in het blaadje Pop (1974) (Klik hier voor een vergroting)

Veel verder dan twee of drie nummers is het nooit gekomen. Ik had trouwens meestal ook geen idee waar die verhaaltjes naartoe gingen. Dus in zekere zin hadden ze dezelfde magie als de verweesde pagina’s in die losse nummers van Pep.

Ik heb nog jarenlang nu en dan pogingen ondernomen om het tekenwerk te fatsoeneren, maar uiteindelijk begreep ik dat ik beter was met woorden dan met lijnen.

Maar de strips bleven, en de magie die ik er bij voelde. Veel van de strips die ik later meer zou waarderen — Blueberry en Ravian voorop, maar bijvoorbeeld ook Corto Maltese, Olivier Blunder, en de bizarre Coco Bill — zag ik voor het eerst in een Pep.

Toen vijftien jaar geleden Eppo een wedergeboorte beleefde nam ik meteen een abonnement.

En nu is er dan het initiatief van Ger Apeldoorn, die eerder al het boek De jaren Pep schreef. Via een crowdfunding-actie verzamelt hij geld voor het project Pep nu![3], een soort van eenmalige wedergeboorte van het blad van toen.

Daar heb ik dan toch maar voor getekend.

Noten

  1. Sjors zou in 1975 met Pep fuseren tot Eppo. Maar dat was toch niet hetzelfde.
  2. Die beroepskeuze volgde op clown, en zou later weer verdrongen worden door sterrenkundige.
  3. https://www.voordekunst.nl/projecten/14738-pep-nu-por-dios-wat-een-terugkeer

Stampen

Mijn vader was scheikundige. Hij kon niet nalaten te vertellen dat die wetenschap was voortgekomen uit de alchemie. Nalaten iets te vertellen was sowieso niet echt zijn ding.

Zijn scheikundige genen heeft-ie overigens niet aan mij nagelaten. Ik heb er nooit echt iets van begrepen, van de chemie. Wis- en natuurkundig is het allemaal wel in orde, bij mij, maar scheikundig ben ik een walmende prut.

In het huis van mijn ouders heeft mijn vader her en der sporen nagelaten van de chemische geschiedenis en zijn eigen achtergrond. Oude instrumenten. Oude boeken. Oud gereedschap uit de chemische praktijk.

Ik kook tegenwoordig nog wel eens voor mijn moeder (en zij ook voor mij gelukkig, het is niet dat ik mantelkoker ben). Voor sladressings, die ik liever zelf maak dan uit een flesje haal, mag ik graag kruiden mengen. En laat er nou in de keuken nog een oude mortier-met-stamper staan. Nou ja, mortier… Mortiertje.

Prima om kruiden mee te vermalen. Eerst een passende melange uitzoeken. Dan flink vijzelen. Het gruis een tijdje laten intrekken in een lekkere azijn. Scheut olijfolie erbij, extra vierge uiteraard, en goed mengen. Over de sla en klaar. Culinaire alchemie.

Is het ergens toch nog een beetje goed gekomen, tussen mij en de oude chemie. Mijn vader zou het hebben gewaardeerd. En mijn sladressings ook, denk ik.

Mortier(tje)-en-stamper
Mortier(tje)-en-stamper

K(r)oningsdrama

Ik begrijp dat er commotie is over The Crown. Er zijn mensen die vinden dat er een boodschap aan de uitzendingen vooraf moet gaan, een disclaimer: dat het fictie is, losjes gebaseerd op historische feiten.

Ik begrijp dat niet.

The Crown is historisch drama. Het sleutelwoord hier is ‘drama’. Het is fictie.

Alleen al Elizabeth II, die in dat drama als personage toch zo’n beetje de absoluut constante factor is, wordt gespeeld door diverse actrices. Dat zou een aanwijzing kunnen zijn dat het fictie is.

De kijker is getuige van intieme scènes — intiem in die zin dat die kijker getuige is van privé-gesprekken, waar uit de aard der zaak nooit iemand anders bij geweest is en waarvan dus niemand anders dan de betrokkenen de precieze inhoud kent. Dat zou een aanwijzing kunnen zijn dat zo’n dialoog niet precies ‘de waarheid’ is.

Niemand die ernaar kijkt zal toch vanwege deze serie geloven dat Elizabeth gedurende haar leven een paar keer ingrijpend van uiterlijk veranderde? Waarom zou je dan geloven dat al het andere ‘de waarheid’ is?

Niemand gelooft toch dat er ooit echt een prins van Denemarken was die met de geest van zijn vader sprak, zijn overspelige oom dacht dood te steken (maar zich ernstig vergiste), zijn geliefde in waanzin zag verdrinken, en tussendoor nog een paar subliem diepzinnige monologen uitsprak over onder andere zijn en niet-zijn — waar dus niemand bij was?

Niemand gelooft toch dat er ooit een volkje was dat we nu hobbits noemen, dat getuige en oorzaak was van de ondergang van de op-een-na-kwaadste genius aller tijden, en dat de elfen voor altijd uit onze wereld zag vertrekken (en trouwens ook meevoer op het laatste schip), ook al zijn de beelden ervan heden ten dage te zien zonder enige disclaimer?

Niemand gelooft daar toch in?

Hoop ik.

Maar je weet het niet, dezer dagen.

In de zelfverklaarde grootste democratie ter wereld gelooft een aanzienlijk deel van het electoraat dat de vorige president de verkiezingen heeft verloren door fraude van de tegenpartij. En alleen maar omdat die voormalige president dat ondanks alle bewijs van het tegendeel blijft roepen — een man die met alle leugens ter meerdere eer en glorie van zichzelf het familiefortuin er sneller doorheen joeg dan zijn vader het ooit opbouwde —  en niemand er een disclaimer voor plakt dat het pure fictie is wat die man beweert, niet eens ‘losjes gebaseerd op historische feiten’.

Al die mensen gaan de komende 24 uur naar de stembus.

Dat is pas een drama. Zonder disclaimer.

Thierry heeft gelijk

Thierry zei dat we geregeerd worden door reptielen. Toen bijna iedereen over hem heenviel zei hij dat hij het natuurlijk niet letterlijk bedoeld had. Dat was dom van hem. Hij heeft namelijk gewoon gelijk.

Wij stammen af van reptielen. Vrij primitieve reptielen weliswaar, maar toch: wij zijn reptielen. Andere primitieve reptielen hebben evolutionair een andere hoofdweg genomen, langs de dino’s (wij deden de zoogdieren). Die zijn nu onder ons als vogels — maar ik geloof niet dat we door vogels worden geregeerd en ik vermoed dat Thierry het daar met mij eens is.

We zijn dus reptielen. We zijn trouwens ook vissen. Ooit vrij primitieve vissen, maar toch: die vissen hebben reptielen voortgebracht en daar zijn wij weer uit ontstaan. En vóór die vissen zaten weer andere klassen, waar we dus ook van afstammen.

Nu kun je betogen dat we weliswaar áfstammen van reptielen, maar dat we daarmee geen reptielen zíjn. Maar in de ogen van Thierry bén je je voorgeslacht. Ónze voorouders hebben Nederland opgebouwd, wie daar niet van afstamt doet niet mee. En wie afstamt van voorouders die ergens buiten Nederland de beest hebben uitgehangen, die kan geen Nederlander zijn, niet echt. Iedereen zijn eigen beest als voorouder. Of zijn eigen voorouder als beest, kies maar.

We worden omringd en geregeerd door reptielen. Reptielen hebben onze geschiedenis bepaald, in goede en in kwade zin.

Reptielen doen bijzondere dingen, zoals de Matthäus-Passion componeren, of de Ilias en de Odyssee schrijven (of Ulysses). Of ze bedenken een Hamlet, een evolutietheorie, een kwantummechanica, of een onvolledigheidsstelling. Ze schilderen iets prachtigs en geven het dan de onmogelijke titel De compagnie van kapitein Frans Banninck Cocq en luitenant Willem van Ruytenburgh maakt zich gereed om uit te marcheren — maar gelukkig is er dan wel weer een marketingstrateeg of ander reptiel dat daar De nachtwacht van maakt.

Reptielen doen alledaagse dingen, zoals brood bakken, misdaden bestrijden, pakjes bezorgen, vaccins ontwikkelen, vuilnis ophalen, lesgeven, of in de trein de kaartjes controleren van andere reptielen die daar een ding van maken bij hun reptielenvriendjes.

Reptielen voeren wereldoorlogen als leiders, als volgers, als soldaten of als naamloze slachtoffers.

Reptielen ondermijnen onze universiteiten, onze journalistiek, ons parlement en onze democratie.

Ik wil hier één van onze bekendste reptielen, Multatuli[1], parafraseren: “Jongeheer Baudet, je bent ’n reptiel.”

Noten

  1. ‘Multatuli’ zou je kunnen vertalen als ‘ik heb velen in mij gedragen’. Dat moet een verwijzing zijn naar al die zoogdieren en reptielen en vissen en wat niet al die ons voorgingen. De eerste bundel Ideën, met in idee 391 de beroemde woorden “Juffrouw Laps, je bent ’n zoogdier”, verscheen in 1861, drie jaar na Darwins On the Origin of Species — dat was geen toeval.

Crash

Het is zo’n standaardvraag: Waar was je op die historische datum? Wat deed je toen?

Op zondag 4 oktober 1992 vertrok ik laat in de ochtend met de trein uit Groningen. Ik was er de avond en nacht tevoren wezen stappen met schoolvrienden van wie de een er al jaren woonde en de ander er als beginnend AiO net naartoe was verhuisd.

Ik weet niet zeker meer waar ik de voorgaande nacht doorbracht, waarschijnlijk op een matrasje op de grond van het appartement van de beginnende AiO. Ik weet niet of ik dat niet meer zeker weet vanwege de drank of omdat het dertig jaar geleden is. Er zijn bijzondere gebeurtenissen nodig om herinneringen te verankeren. Ik was brak, dat weet ik wel zeker. Eenmaal thuis crashte ik op m’n eigen bed.

Ergens in de vergevorderde middag klonk er een enorme klap van buiten.

Daar lag, half op de stoep en half op de rijweg, een draaitafelcombinatie: een pick-up in een kast met een versterker en misschien ook nog wel een cassetterecorder, afgedekt met een kap van imitatie-rookglazen plastic. Het ding was op die kap geland en dat had de klap veroorzaakt. Overal lagen brokstukken.

Hoewel het neergestorte toestel geen identificatietekens had wist ik meteen waar het vandaan was gekomen: het corpshuis waar wij naast woonden. Daar zaten lui die het leuk vonden om midden in de nacht voor een open raam een minuut of wat op een trompet te blazen zodat de hele buurt wakker werd — en dan snel het raam dicht en de lichten uit, want deze zelfbenoemde fine fleur van Nederland wilde liever niet te herkenbaar uitkomen voor asociaal gedrag op kleuterniveau.

Ik belde aan bij de corpsburen, brak en boos, en vanwege de brakheid nog bozer. Er deed niemand open.

Ook goed — als deze lieden er een minuutje voor over hadden om de buurt bij nacht wakker te maken, dan wilde ik er overdag wel wat tijd voor uittrekken om de heeren bij de les te krijgen. Ik leunde op de bel.

Na een tijdje ging er op driehoog een raam open. Er kwam een hoofd naar buiten. Wat ik wilde?

“Dit is van jullie!” riep ik. “Gaan jullie dat ook even opruimen?”

Het hoofd antwoordde: “Daar weet ik niks van. Dat is van een huisgenoot, maar die is er nu niet.”

Verkeerd antwoord. “Ik praat nu met jou. Kom naar beneden om het op te ruimen en ga het later maar met je huisgenoot regelen.”

Het hoofd trok zich terug en opende na enige tijd de deur. Er volgde een lam arrogant verhaal over huisgenoten en dat hij zich niet verantwoordelijk voelde voor hun gedrag en bla bla bla en dat ik hém daar niet op moest aanspreken maar de huisbaas (van wie hij geen contactgegevens wilde verstrekken).

Inmiddels was er nog wat aanloop, waaronder een ouder echtpaar en een andere buurman die vet Utregs commentaar leverde. Het mocht allemaal geen indruk maken, enige wil tot opruimen zat er duidelijk niet in en de voordeur werd ten slotte in ons gezicht dichtgeslagen.

Ik wilde weer naar binnen gaan, brak en boos en nu ook gefrustreerd, toen de man van het oudere echtpaar me aansprak: “Wij kregen dat bijna op ons hoofd. Wilt u misschien de politie voor ons bellen?”

Met alle soorten van genoegen.

Er kwam al snel een surveillancewagen met twee agenten. Die belden maar weer langdurig aan. Opnieuw verscheen het hoofd op de derde verdieping, klaar om de knorren van repliek te dienen — maar mannen in blauwe pakken maakten blijkbaar indruk, want nu kwam hij een stuk sneller beneden.

Echt bevredigend eindigde het niet, dat wilden de agenten ook wel toegeven toen corpshoofd zich andermaal had teruggetrokken in zijn bastion met een gemompelde belofte om de rommel op te ruimen. Als het toestel nou óp het bejaarde paar gecrasht was, tja, dan zat er nog wat in. Nu bleef het bij een boete voor illegale vuilstort op de openbare weg. Honderdvijftig gulden, die waarschijnlijk zo uit een daartoe bestemd stroppenpotje werden getrokken. Maar ik moest zeker eens contact opnemen met de wijkagent, want dit corpshuis was bekend.[1]

Enigszins uitgeput praatte ik even bij bij m’n broer met wie ik de begane grond van het huis deelde. Daarna zette ik in m’n eigen kamer de televisie aan. Daar begon net het journaal, met berichten over een vliegtuig dat mogelijk was gecrasht op de Bijlmer.

Mogelijk.

Tegen de tijd dat ik bij m’n broer op de bank naar zijn veel grotere televisiescherm zat te kijken waren er ‘eerste beelden’ van een rookpluim boven Amsterdam.

“Niet zo best,” zei m’n broer.

Dat bleek een understatement.

Noten

  1. Dat heb ik de volgende dag gedaan. De wijkagent vertelde me dat-ie voor dit soort zaken nog wel het uniform wilde aantrekken en dan op ‘het Gele Kasteel’, de Utrechtse corpssociëteit aan het Janskerkhof, meteen belet vroeg bij de senaat. Na een ernstiger incident dan dit en een klacht van mijn kant greep de wijkagent nog eens in, en daarna werd het opvallend rustiger in het heerenhuis.

Details

Ik las na elkaar twee boeken die allebei over politiezaken in Engeland gingen. En daar hielden de overeenkomsten op.

Het ene boek was Harteloos van Alice Turner, een (pseudoniem van een) Nederlandse auteur. Het andere was Simisola van Ruth Rendell, een Engelse schrijfster die geheel op eigen titel naam maakte als auteur van detectives, hoewel ze ook onder het pseudoniem Barbara Vine publiceerde.

Harteloos is het derde deel in een recent verschenen serie, Motief, rond een bijzonder Londons politieteam dat zich toelegt op bijzondere en vooral bijzonder gruwelijke misdrijven. In dit deel gaat het er betrekkelijk rustig aan toe en krijgen we vooral te maken met allang gestorven slachtoffers van een seriemoordenaar — waar de lezer in eerdere delen in detail mocht meemaken hoe weerloze slachtoffers aan hun einde kwamen, meestal nogal bloederig.

Spannend is Harteloos wel, maar ook erg slordig. Slordig in de personages, slordig in de handelingen, slordig in de redactie. Dat stoort.

De personages zijn cliché-figuren. Getroebleerde levens, getroebleerde relaties, en dat ligt er dan weer zo duimendik op dat het nergens interessant wil worden. Twee hoofdpersonages zijn overduidelijk verliefd op elkaar en telkens als ze elkaar enigszins naderen weet je als lezer dat er wel weer wat tussen zal komen. En verdomd, dat gebeurt dan ook. Met cliché-reacties tot gevolg, verwijdering, wederzijds gepeins en smachten en nou ja, dat dus.

Maar ook in de context van het verhaal handelen de personages slordig.

Een teamlid blijkt al proeven genomen te hebben op bewijsstukken, terwijl hij niet eens in de buurt is geweest van degene ze verzamelde.

De hoofdinspecteur volgt een ander personage dat verdwijnt, en ‘herinnert’ zich van geen minuut eerder een startende auto. Alsof de schrijver zelf tijdens het schrijven ineens met een dilemma werd geconfronteerd: man weg, waar kan-ie zijn? Hmmm… Zoals spelende kinderen werken: “En toen bedacht jij dat je een auto hoorde starten.”

En dan zijn er de puur redactionele slordigheden. Dat er nu en dan een woordje ontbreekt en dat iedereen daar overheen gelezen heeft, dat kan gebeuren. Heb ook wel eens — sorry, flauw… Maar als ik als lezer deze zin tegenkom: “Ooit moesten het hebben uit twee woningen bestaan” (over twee huizen die zijn samengevoegd) dan weet ik zeker dat er woorden zijn samengevoegd maar niet serieus herlezen.

Simisola van Ruth Rendell zit in een heel andere categorie. Het is een verhaal in de serie rond hoofdinspecteur Wexford, flegmatieke hoofdinspecteur in de fictieve Engelse provinciestad Kingsmarkham.

Waar de personages in Harteloos nogal harteloos rondrennen, zijn de personages in Simisola van vlees en bloed. Ze hebben eerder te veel dan te weinig last van hun hart. Wexford worstelt met het getroebleerde liefdesleven van zijn volwassen dochters. Rendell verstaat de kunst om het er niet te dik bovenop te leggen. Haar personages zijn mensen die hun werk doen en dan naar huis gaan en daar dan doorgaan met leven, soms met plezier en soms niet.

Simisola verscheen in 1994 en van Wikipedia begrijp ik dat het boek destijds kritiek kreeg omdat er nogal veel wordt nagedacht, en gepraat, over impliciet en expliciet racisme.

Wexford krijgt te maken met de verdwenen dochter van zijn huisarts, een zwarte man. Eén van de weinige zwarte mensen in het stadje — er zijn er achttien in totaal, constateert Wexford op enig moment. Er ontstaat een pijnlijke situatie als de politie het lichaam vindt van een zwart meisje. Wexford vraagt de dokter zijn dochter te identificeren. Het dode meisje blijkt niet het vermiste meisje te zijn, eigenlijk lijkt ze er niet eens op — maar ja, dood meisje, zwart, vermist meisje, ook zwart, weinig zwarte meisjes in de buurt…

De vorige alinea zou een spoiler kunnen zijn, maar in de romans van Rendell gaat het niet zozeer om de misdaad als wel om de personages die met de misdaad te maken krijgen en de maatschappij waarin ze leven. Simisola speelt in een tijd waarin Engeland gebukt gaat onder enorme economische malaise. Er is werkloosheid — de Sociale Dienst is de achtergrond van belangrijke delen van het verhaal — er is onvrede, er is in het door-en-door witte Kingsmarkham angst voor andersgekleurde burgers.

Rendell speelt met de werkelijkheid. Ze verwerkt in haar verhalen vaak details uit de realiteit die het verhaal in ieder geval in de tijd lijken te verankeren. In Simisola wordt er een moord ontdekt op donderdag 8 juli, kijkt men naar een wedstrijd op Wimbledon tussen Martina Navratilova en Steffi Graf, en moet het verdwenen 22-jarige meisje in 1973 geboren zijn. Die gegevens kunnen bij elkaar niet kloppen: Navratilova en Graf ontmoetten elkaar op Wimbledon in 1987, 1988 en 1989. In geen van die jaren viel 8 juli op een donderdag. Dat was wel zo in 1993, toen het vermiste meisje ten hoogste 20 was. In een ander Wexford-verhaal spelen de cruciale handelingen zich af op een datum die bij reconstructie alleen maar 31 november kan zijn.

Anders dan bij Alice Turner zijn het geen redactionele slordigheden. Ik ben ervan overtuigd dat Ruth Rendell zeer zorgvuldig omging met haar mismaakte feiten, zoals ze zorgvuldig omging met haar personages, hun handelingen, en de taal waarin ze die beschrijft. Al die niet-kloppende details zijn vooral achtergrond, behang. Dit verhaal speelt zich af in een tijd dat mensen nog massaal voor de tv kropen voor een Wimbledon-finale, en meisjes die in de vrolijke vroege jaren ’70 ter wereld kwamen inmiddels jong-volwassen waren geworden zonder uitzicht op werk.

Misschien, nee waarschijnlijk, zou Simisola vandaag worden weggezet als woke, vanwege het geworstel van de personages met etnische identiteit, zoals het bij verschijnen in 1994 werd aangemerkt als ‘eentonig’ (tedious), zij het door een Amerikaanse krant.[1] Dat zou niet terecht zijn, want er worden geen morele oordelen geveld, in ieder geval niet door de auteur. Integendeel, ze geeft juist weer dat dit soort kwesties niet gemakkelijk zijn te benaderen, dat er geen ‘goede’ manier is om erover te denken.

En dat zit hem dan vooral in de details, waar Simisola vol mee zit, en Harteloos er veel te veel van ontbeert.

Noten

  1. https://en.wikipedia.org/wiki/Simisola