Ooit was ik verslaggever bij een sporttoernooi. Ik lieg niet. Het medium waarvoor ik werkte was ’t Berkeblad, schoolkrant van het Christelijk Gymnasium Utrecht, en het toernooi was de GOTA. Dat stond voor Gymnasiale Ontmoeting Te Arnhem. Het was een reeks sportwedstrijden tussen gymnasiasten uit heel Nederland, die allang niet meer aan Arnhem was gebonden.
Drie deelnemers logeerden bij ons thuis. Ze kwamen uit Breda (zodat we ze nu nog steeds aanduiden als ‘de drie van Breda’). Aardige jongens, maar wel echte sporters. Daar had ik verder niets mee. Ik vond het wel leuk om er gehuld in een oude regenjas van m’n vader rond te wandelen, met een fototoestel om de nek en een opschrijfboekje in de hand.

Ik moest er aan terugdenken toen ik het boek Het gymnasium las van Mirjam Remie. In dat boek geeft Remie een kijkje in de gymnasiale keuken. Ze laat ook een aantal bekende gymnasiasten aan het woord. Onder hen is Dominique van der Heyde, chef politiek bij de NOS, die het Arnhemse gymnasium bezocht. Haar grootvader was er rector en de initiator van de GOTA.[1]
Mijn eigen dierbare school komt er in het boek bekaaid vanaf. Alleen generatiegenoot en schoolvriendin Petra de Koning (ook politiek journalist, bij de NRC) komt aan het woord. Ze vertelt over de Rome-reis die zij en een aantal klasgenoten zelf maar organiseerden, bij gebrek aan scolaire activiteit in die richting. Ik was toen net van school af. Zelf ben ik nooit verder gekomen dan een paar kilometer over de grens met Duitsland, waar mijn klas de omgeving van Xanten bestormde alsof de Germaan na 2000 jaar alsnog moest boeten voor de schande die de legioenen van Varus was aangedaan.
Het was best een aardig boek. Veel herkenning, want al figureert het CGU er verder niet in, al die vooral categorale gymnasia lijken op elkaar. Overal dezelfde enigszins vrijgevochten sfeer.
Remie (in het hoofdstuk ‘Hoe vrijer, hoe beter’): “Natuurlijk is niet elke school zo ‘vrij’ en ‘rommelig’, in de woorden van mijn geschiedenisleraar. Het geldt bijvoorbeeld al meer voor de stedelijke gymnasia dan voor de christelijke. En het gold vroeger meer dan nu.” Ons christelijk gymnasium was overigens behoorlijk vrij en rommelig, toen ik daar rondliep.
Al lezende spookte wel de vraag door mijn hoofd voor wie dit boek is geschreven. De algemene boodschap lijkt te zijn: het zelfstandig gymnasium wordt (alweer) bedreigd door onderwijshervormingen, en dat is niet terecht — het is een schooltype als ieder ander met bestaansrecht, en het is vooral niet zo elitair als sommigen wel lijken te denken.
Maar ik kan me bijna niet voorstellen dat iemand die geen gymnasium in de rugzak heeft, dit boek leest en denkt: OK, goeie schoolsoort, die moeten we zeker behouden. Klinkt misschien een beetje elitair, en zo is het ook bedoeld.
Toen ik naar het gymnasium ging, had ik geen idee waar ik zou belanden. Ik kwam van een openbare lagere school, waar ik weliswaar één van de slimmere leerlingen was, maar voor mijn gevoel geen culturele of intellectuele hoogvlieger — voor zover je als elfjarige in staat bent om daar iets zinnigs over te zeggen met betrekking tot jezelf.
De eerste twee jaren waren voor mij watertrappen in diep en koud water. Ik bleef zitten, en dat werd mijn redding. Plotseling kwam ik in het warme bad dat het gym daarna voor mij bleef. Toen pas ontdekte ik de culturele moestuin die daar voor je werd aangelegd. Ik genoot daar zo van dat ik na drie jaar nog maar eens bleef zitten. Daar deed de school ook niet moeilijk over, toen, al zal dat tegenwoordig wel wat anders zijn onder de druk van rendementen die behaald moeten worden. Voor mij was het nog een extra jaar cultuur snuiven.
Dat ik eigenlijk een echte bèta was, daar deed niemand moeilijk over. Grieks liet ik vallen zodra dat kon, en Latijn bleef watertrappen in een net iets te diep meertje, al was het water wel wat aangenamer geworden. Ik klom er voor het eerst op een podium, eerst met cabaret en daarna toneel, ik zag er mijn eerste ‘arthouse’-films, ik leerde er echt lezen en schrijven. Ik heb er heel veel geleerd.
Al die tijd heb ik nooit het gevoel gehad dat ik bezig was toe te treden tot een zekere elite, terwijl dat natuurlijk wel zo was.
‘Elite’ heeft de connotatie dat het een gesloten bolwerk is waar je alleen binnenkomt als je de geheime code kent, een voorstelling waarvoor je pas kaartjes kunt krijgen als je al kaartjes hebt. Dat was het niet, in ieder geval niet bij het Christelijk Gymnasium Utrecht.
Alleen… Ik kwam er natuurlijk niet als tabula rasa binnen, een blanke lei. Pas achteraf stel je vast dat die culturele moestuin ook een zekere voedingsbodem moet hebben gehad. En die voedingsbodem kwam vooral van ouders die goed opgeleid waren, die je boeken lieten lezen en meenamen naar musea en concerten en theaters en die je wezen op de geschiedenis van het land waar je op vakantie was en al die dingen meer. Toch een soort elite.
Waarmee ik niet wil zeggen dat een gymnasiast alleen maar kan opbloeien als-ie op voorhand al een gymnasiast was. Ik denk dat het CGU, in mijn tijd in ieder geval, het soort school was dat iedereen toeliet tot de moestuin om er naar eigen gading alles te plukken.
Dat dergelijke scholen er moeten zijn, dat lijkt me een no-brainer. Maar ik weet niet of het boek van Remie veel mensen gaat overtuigen, anders dan de mensen die daar toch al van overtuigd waren. Het is de aanprijzing van een warm bad, voor mensen die daar al in gelegen hebben.
Mirjam Remie, Het gymnasium, het verhaal van een eigengereid schooltype, Amsterdam, 2022 (uitgeverij Prometheus)
Noten
- Van der Heyde heeft het over de Gymnasiale Olympiade, niet Ontmoeting. Maar al wat ik ervan heb kunnen vinden spreekt over die Ontmoeting, en zo herinner ik het me zelf ook. Bestaat de GOTA eigenlijk nog? ↩