Meneer A

De afgelopen week was ik met dingen bezig die een heel ander en veel groter belang hadden dan de sociale media. De afgelopen week werd mijn vader opgenomen in een verzorgingshuis.

Het ging niet meer. Het was geen gebrek aan liefde, integendeel, en de dagelijkse thuiszorg was een fijne steun. Maar m’n moeder kon het in haar eentje niet meer bolwerken. Mijn vader was bezig te vertrekken en zijn plekje werd langzaamaan ingenomen door ene meneer Alzheimer. Die ongenode gast begon veel te veel aandacht op te eisen.

Het was een van de naarste en verdrietigste weken in m’n leven tot nu toe. Ik heb wat afgebeld en geregeld. Die inspanning zorgt dan voor een beetje afleiding, maar niet voor ontspanning. En ik ben een emotioneel mannetje, er zijn wat tranen gevloeid.

Gelukkig heb ik het kunnen delen met m’n moeder en m’n broer, en met lieve vrienden en familie in de dichte (vaak digitale) nabijheid. Dat maakte het verdriet wat draaglijker, maar niet per se minder.

Nu moeten we gaan wennen aan het nieuwe normaal. Dat mijn ouders nu ‘gescheiden’ zijn na meer dan 60 jaar bij elkaar. Dat mijn vaders ‘thuis’ niet meer het oude vertrouwde huis van mijn moeder is. Dat meneer Alzheimer gewoon met hem mee is verhuisd en niet zal stoppen met zijn nare dwingelandij. Dat al die dingen die mijn vader zo na aan het hart lagen nog wel in ónze hoofden bestaan, maar steeds minder in het zijne.

Maar ook: dat hij opnieuw in een mooie omgeving verkeert, waar hij afgezien van die ene nare medebewoner A. toch ook liefde en goede verzorging ondervindt. En waar hij in ieder geval ’s avonds een glaasje wijn krijgt bij het eten, zoals het hoort.

En ook: dat mijn lieve moeder nu weer een kleine beetje tijd terug krijgt, om zelf te besteden aan de dingen die zij leuk vindt en liefheeft. Al zal het nog wel eventjes duren voor we met zijn allen weer ‘gewoon’ kunnen genieten.

Net geen honderd

Toen ik op 17 maart besloot een dagelijkse blog te gaan schrijven, had ik niet voorzien dat het zo lang zou gaan duren. Ik had destijds wel een lijstje in gedachten, van onderwerpen die ik zou kunnen aansnijden.

Het lijstje is nog lang niet leeg, en ik ook niet. Maar ik moet zeggen dat het me steeds meer moeite kost om dagelijks een tekstje te maken dat ik zelf acceptabel genoeg vind om de wereld in te sturen.

Het zit hem vooral in de tijd. Ik heb inmiddels in 97 blogjes (deze meegerekend) 36000 woorden geschreven. Dat is zo’n 370 woorden per blog. Daar kun je inmiddels ruim een boekenweekgeschenk mee vullen — dat beslaat 96 pagina’s in totaal.

Een paar honderd woorden heb je zo geschreven, maar daarna kost het minstens die tijd en meer om ze zo bij te schaven dat het ermee door kan. Dat is dan ook de wijste les die ik heb geleerd van de schrijfcursussen die ik de afgelopen jaren heb gedaan: schrijven is herschrijven en herschrijven en herschrijven.

Herherherschrijven kost tijd. En mijn werk gaat gewoon door, ook al zit ik dan thuis. Op werkdagen maak ik meestal een eerste opzetje bij de lunch. Dan kan het gedurende de middag een beetje bezinken, en kan ik de boel herzien voordat ik de keuken in duik of nadat ik gegeten heb. Soms schrijf ik de avond tevoren al wat op, als ik de geest heb. In de weekends kan ik er wat meer tijd aan spenderen.

Maar tijd kost het. En ik zie nu een periode aankomen waarin die tijd naar andere dingen moet gaan. Minder leuke maar noodzakelijke dingen. Dus zal ik de komende tijd niet meer dagelijks een blogje posten.

Wees dus niet bevreesd als je even niets van mij verneemt. Ik ga door, maar op een lager tempo.

Li’l Folks

Op 2 oktober 1950 verscheen de eerste aflevering van een stripje dat de auteur, ‘Sparky’, had bedacht onder de titel Li’l Folks: kleine luiden. De redacteuren van het syndicaat dat de strip had gekocht hadden, zeer tegen de zin van Sparky, de naam veranderd. In Peanuts. De rest is geschiedenis.

Sparky, dat was de bijnaam van Charles M. Schulz, die hij gebruikte voor de cartoons die hij eerder had getekend, ook onder de naam Li’l Folks. Schulz was 27 toen de eerste Peanuts het licht zagen. Hij zou de strip persoonlijk blijven schrijven en tekenen tot en met de allerlaatste aflevering, die in 2000 verscheen. En al die tijd bleef hij moeite houden met die toegewezen naam, Peanuts.

Mijn kennismaking met de Peanuts was in 1971, toen ik voor mijn verjaardag het boekje Een maaltje Charlie met Snoopy toe kreeg. Het was een pocket met gekleurde bladzijden, er verschenen er een aantal van maar ik heb alleen die eerste.

De grappen in het boekje komen uit de vroege jaren ’60, wat mij betreft het begin van het absolute hoogtepunt van de Peanuts-saga. Al zijn er überhaupt erg weinig dieptepunten in die saga. Het is meer een soort hoogvlakte, die het grootste gedeelte van de reeks omvat. Een hoogvlakte die eigenlijk alleen aan het begin een opgang kent, en nooit meer daalt. Maar als ik dan toch een favoriete periode moet aanwijzen, dan zijn dat vooral de jaren ’60.

De eerste grappen, in 1950, zijn nog een beetje standaard. Maar al snel krijgen ze diepgang. Schulz tekent nog altijd kleine kinderen, maar ze gedragen zich meer en meer als volwassenen, zowel in handelen als in denken.

Ik weet niet goed meer wat ik destijds van het boekje vond. Als ik er nu weer doorheen blader — een beetje voorzichtig, de gelijmde bladzijden laten hier daar los van het ruggetje — dan vermoed ik dat ik als toenmalig zevenjarige lang niet alle grappen begrepen zal hebben. Bijvoorbeeld: Frieda is aan het touwtjespringen. “Kijk es, Charlie Brown, kijk es!” roept ze naar Charlie Brown die met Linus staat te praten. “Kijk mij es touwtje springen! Kijk es, kijk es!” Charlie Brown draait zich om en roept verstoord: “Ik sta te kijkesen!” In het laatste plaatje staart Linus verward in de camera en zegt: “‘Kijkesen’?” 1 Die begreep ik niet. Kijkesen, dat was toch geen woord? Achteraf moet ik zeggen dat het een knappe vertaling is, al zijn niet alle overzettingen van Ef Leonard even geslaagd (want soms een beetje stijf).

De grappen met Snoopy vond ik ook toen al leuk. Ik was en ben een hondenmens. Katten komen in de strip niet voor, behalve dan een hoogst enkele keer in een stofwolk als Snoopy het met de gemene kat van de buren aan de stok heeft.

Ik begon de Peanuts pas echt te waarderen toen ik zelf volwassen werd. Ik ging de filosofische gedachten herkennen. Ik begon ook te zien dat de schijnbaar zo eenvoudige tekeningetjes van Schulz eigenlijk briljant knap zijn. Ik ken weinig tekenaars die met zo eenvoudige middelen zo enorm veel weten te bereiken. De gezichten van de personages zijn nooit meer dan twee puntjes voor de ogen, een haaltje voor de neus, en een lijntje voor de mond. Soms een extra ‘rimpeltje’ bij de ogen, vaker een geopende mond, maar dat is het. En met die paar elementen weet Schulz oneindig veel gezichtsuitdrukkingen op te roepen. Dat is geen kunst meer, dat is magie.

Inmiddels heb ik alle dagstripjes van de Peanuts in de kast staan en gelezen en veel ook herlezen, dankzij de geweldige Amerikaanse uitgever Fantagraphics. Die heeft namelijk alle stripjes op chronologische volgorde uitgegeven in keurige bundels, van die eerste op 2 oktober 1950 tot en met de allerlaatste op 13 februari 2000. Het einde van de strip was al in december 1999 aangekondigd: Schulz was het tekenen moe, hij had kanker en hij zag het einde naderen. Hij overleed op 12 februari, een paar uur voor het verschijnen van de laatste strip.

Die laatste profetische strip, waarin Schulz bij monde van Snoopy afscheid neemt van zijn publiek, kan ik niet zonder droge ogen zien. Dat is gelukkig bij de meeste stripjes niet zo. Hoewel er zeker sombere afleveringen zijn, voel ik me altijd weer wat beter als ik wat Peanuts heb gegeten. Ik kan daar geen genoeg van krijgen.

Noten

  1. In de oorspronkelijke tekst respectievelijk “Lookit, Charlie Brown, lookit!” “Look at me jump rope! Lookit… Lookit… Lookit!” “I’m lookiting!” “‘Lookiting’?” (18 februari 1963)

Formulieren

Vandaag heb ik mijn moeder geholpen bij het invullen van vele formulieren. Ze gingen allemaal over mijn vader, die zelf al een tijdje niet meer weet hoe hij formulieren in moet vullen.

Mijn vader hoorde vier decennia geleden bij de eerste officiële lichting HBO-docenten informatica. Hij was toen al bijna tien jaar docent chemie. Ik was daar best trots op. Op weg naar míjn school fietste ik langs zíjn school en dan dacht ik: daar geeft míjn vader les!

Dat mijn vader geen formulieren meer kan invullen stemt somber. Dat hij geen weet meer heeft van deze formulieren nog meer.

Ik begrijp de noodzaak, zowel van het invullen van die formulieren als van de hulp die mijn ouders (elk op hun manier) daar nu bij nodig hebben. Dat maakt de somberheid niet minder.

Plat

In de serie hoorspelen van heer Bommel, die ik bijna dagelijks beluister, ben ik nu aangeland bij Het platmaken, een verhaal uit 1969.

Het gegeven is vrij eh… plat. Ibele Zweder is van het schiereiland Prol gekomen om het Prolse denken in de wereld te verbreiden. Het motto daarvan is: doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg. Wie dik doet, kan beter platgemaakt worden. De knopenfabrikant Pastuiven Verkwil, die zich aanhoudend gekleineerd voelt vanwege zijn geringe gestalte, heeft wel oren naar die filosofie. Die blijkt gemakkelijk uit te dragen, zeker wanneer men ook nog gebruik maakt van de stuifzwammen die Ibele heeft meegebracht. Wie een dikdoener wil aanpakken hoeft alleen maar zijn gedrag in twijfel te trekken: “Wat deed jij op 2 januari van het vorig jaar? Nou?” Een snufje van de sporen van een Prolzwam slaat de dikdoener vervolgens letterlijk plat.

Het doet er overigens niet toe wat de betrokkene werkelijk deed op 2 januari van het vorig jaar. Sterker nog: het is beter als niet is na te gaan wat er op die datum gebeurde, want dat versterkt alleen maar de twijfel in de persoon.

Dit gegeven herkennen we natuurlijk meteen. Er zijn hedendaagse politici, waaronder wereldleiders maar ook lokale grootheden, die deze tactiek tot hun standaard hebben gemaakt. John Bolton, gewezen adviseur van de Amerikaanse president, doet daar ook maar weer eens een boekje over open. Dat hij met zijn walrussnor zo lijkt weggelopen te zijn uit het Bommeluniversum versterkt de herkenning alleen maar.

Ibele Zweder is het vooral om echte dikdoeners te doen. Zelf ambieert hij niets. Pastuiven Verkwil wil meer: gerechtigheid voor zijn kleine persoon — maar wat hij gerechtigheid noemt komt al in de buurt van wrokkige afrekening.

Het wordt nog erger. Als Ibele Zweder onwel wordt, vindt Verkwil nieuwe bondgenoten in de zakenlui Bul Super en Hiep Hieper, die de platmakerij groots aanpakken. Ze gebruiken het Prolse denken en de bijbehorende zwammen om de verkiezingen te winnen, zodat zij het voortaan voor het zeggen hebben in Rommeldam.

Uiteraard is het louter dankzij het dappere optreden van heer Bommel (en een eenvoudige list van Tom Poes) dat deze machtsovername wordt ontregeld, en alles toch nog op zijn pootjes komt. Zelfs de markies De Canteclaer, ook slachtoffer van een platte grol, moet toegeven dat hij zijn voortbestaan aan de parvenu Bommel te danken heeft.

Heel herkenbaar allemaal, ook al is het meer dan vijftig jaar geleden dat Toonder zijn parabel schreef. Maar ik vraag me nu en dan wel af wie onze heer Bommel gaat zijn (of liever nog Tom Poes).

Freek (en Kees en Wim)

Mijn vormende jaren, als het gaat om satire en theater, zijn bepaald door Koot & Bie en Freek.

Over Koot & Bie schreef ik vorige week al.

Freek de Jonge was van een heel andere orde. De eerste keer dat ik hem in de zaal zag was bij De tragiek, zijn tweede solovoorstelling. Ik ging erheen met school en ik werd weggeblazen. Wat gebéúrde daar allemaal op dat podium? Mijn broer, vijf jaar jonger, raakte er ook al snel van in de ban. Hij ging voor De mythe (of was het Stroman & Trawanten?) zelfs in de rij liggen voor kaartjes en was heel trots op twee plaatsen in het midden van de tweede rij. Dat was natuurlijk wel een gevaarlijke plek, want Freek kon fysiek aardig los gaan in die tijd. In ons geval bleef het beperkt tot een mondvol rijstsnoepjes die alle kanten op vlogen. Daar kwamen we goed mee weg.

Freek de Jonge zat in mijn kop. Jarenlang konden mijn broer en ik hele stukken van de shows opratelen. Nog niet zo lang geleden stuurde hij me een sms: “Ik ben in Zon & Schild, Amersfoort.” Ik wist meteen welk antwoord daarop paste: “Ik zit in Bos & Duin, Schoorl.” (Voor de liefhebbers: maak het verhaal af en kleur de plaatjes.)

Freek is nog steeds actief. Koot & Bie beginnen inmiddels te vervagen in het collectieve geheugen. Van zowel Koot & Bie als van Freek heb ik misschien niet alles, maar wel heel veel op dvd. Ik kijk vaker Koot & Bie terug dan Freek. Ik zou niet kunnen zeggen wie ik beter vind. Het zijn niet te vergelijken grootheden.

Als ik eerlijk ben: Freek op het podium vind ik nog altijd een genoegen, Freek naast het podium vind ik soms niet te pruimen. Freek is een theatermaker pur sang, hij lijkt soms te vergeten waar of wanneer het podium ophoudt.

Koot & Bie speelden zo goed herkenbare mensen, misschien wel omdat ze zelf ook herkenbare mensen zijn. Daardoor komen ze veel dichterbij.

In 2012 maakte Koen Verbraak een driedelige documentaire over het duo, Van Kooten en De Bie sloegen weer toe! Daarin vertelt Kees van Kooten hoe hij in 1998 instortte. Plotseling werden de typetjes hem te veel. Het was klaar, over, uit. Hij werd er fysiek ziek van en kon alleen nog maar huilen. Heel herkenbaar, moet ik zeggen. Destijds hield het duo dat buiten beeld. Kees had niet zo’n zin meer, was het verhaal, en ging er even tussenuit. Wim ging door. Maar het vuur was uit het duo, en daarmee hield het op.

In dezelfde documentaire vertelt Wim de Bie dat hij nog wel eens in een café komt en daar dan wordt begroet door iemand die zegt: “Meneer De Bie, het is mij een eer en een genoegen.” En daarnaast staat dan een jongen of een meisje die geen idee heeft hoe of wat. “En zo hoort het,” concludeert De Bie zichtbaar tevreden.

Ik weet niet of Freek er mutatis mutandis ook zo over zou denken.

Het feestje waar ik bij had willen zijn

Vandaag ben ik naar een begrafenis geweest. Geen corona hoor, dit was een ‘gewoon’ maar droevig genoeg geval van ouderdom en fatale slijtage van zowel lichaam als geest. Alsof begrafenissen ‘gewoon’ zijn.

Ik hou niet van begrafenissen. Tja, wie wel…

Binnen een paar minuten begin het snotteren bij mij. Het maakt niet uit of het afscheid een zeer dierbare betreft of een verre kennis — als je me bij het afscheid van een volslagen vreemde achter in de aula zou zetten, zouden de sluizen bij mij nog opengaan. Ik weet niet of er in Nederland professionele beklagers zijn, maar ik voldoe uitstekend voor zo’n baan (al zou ik hem niet willen hebben).

Ik moet eerlijk zijn, de laatste jaren heb ik een paar mooie afscheidsbijeenkomsten meegemaakt. Dat ik dacht: als het dan toch moet, dan maar zo.

En hoe zou het ook anders moeten? Je neemt afscheid van iemand en dat is verdrietig. Daar is weinig aan te veranderen. Maar die bijeenkomsten…

Momenteel is het wel iets anders. Met maximaal 30 in de aula. Na afloop samenkomen in de ontvangstruimte zit er niet in, dus in dit geval werd het een nazit op een terras. Met een eigenaar die aanvankelijk een beetje gespannen iedereen tot zitten maande.

Als het bij mij zo ver is, dan hoop ik dat diegenen die afscheid willen nemen, dat doen met een soort feestje. Uiteraard op mijn kosten. Een hapje, een drankje, muziek (mag ook vrolijk), wat beelden, en liefst zo min mogelijk toespraakjes. Waar mensen door elkaar kunnen lopen en kunnen zeggen: “O ja, weet je nog!” Meer een expositie dan een exposé.

Het soort feestje waar ik wél graag bij had willen zijn.

Verlengde stoel

Ik heb een nieuwe stoel geregeld. Of eigenlijk heb ik een oude stoel verlengd met vijf jaar. Nee, dit is geen truc van dat bekende Zweedse woonwarenhuis…

Vijf jaar geleden adopteerde ik een stoel in de Utrechtse Stadsschouwburg. Die was toen bezig met een verbouwing, waarbij zowel de grote DE-zaal als de kleinere Blauwe zaal nieuwe stoelen kregen. Je kon zo’n mooie nieuwe rooie stoel adopteren in de grote zaal. Dat heb ik toen gedaan.

Waarom eigenlijk? Tja, ik heb me altijd erg op m’n gemak gevoeld in de schouwburg. Alsof je een beetje thuis bent. Dus dan is het niet zo raar om ook je ‘eigen’ stoel te hebben. Plus dat ik het theater een warm hart toedraag.

Ik was zeker niet de enige, en ook zeker niet de eerste, dus mijn hart sloeg wel even over toen het boekje verscheen ter gelegenheid van de heropening. Stond ik daar toch zomaar als eerste genoemd in het rijtje van adoptanten…

Ik noem het wel ‘mijn stoel’, en er zit ook een plaatje op met mijn naam, maar het is niet zo dat-ie per definitie voor mij is gereserveerd. Dat zou ook een beetje lastig worden. Maar één van de privileges van een stoeladoptant is dat je een week voor het begin van de reguliere seizoensverkoop al kaarten mag reserveren. Dus het lukte de afgelopen jaren best vaak om ook inderdaad op ‘mijn’ stoel te zitten.

De laatste maanden was het natuurlijk stil in het theater. De kaartjes van weggevallen voorstellingen heb ik gedoneerd, ik gun het de schouwburg en de gezelschappen van harte. Ik weet eerlijk gezegd niet hoe het nu met mijn stoel is. Staat-ie nog op hetzelfde plekje? Of is-ie vanwege de nieuwe normaal nu een stuk eenzamer, of misschien zelfs wel helemaal verdwenen? Geen idee.

Het contract was voor vijf jaar, en die zijn nu voorbij. Ik heb geen seconde geaarzeld om een nieuwe verbintenis aan te gaan. De komende vijf jaar heb ik weer een ‘eigen’ stoel in de Stadsschouwburg.

Doolhoven, draken & nerds

Mijn schoolvriendje Herman was er al mee bezig: rollenspellen. Dus toen ik in mijn vroege studietijd tijdens een bezoek aan Londen tegen een basisset Dungeons & Dragons aanliep leek me het wel leuk om daar eens in te duiken.

Ik nodigde mijn vrienden Rinus en Rienk uit, die ook wel oren hadden naar zo’n spel en zo begonnen we aan onze eerste ‘campagne’. Ik was de dungeon master, of DM.

Hier moet ik even wat uitleggen. Rollenspellen, role playing games, of RPGs, kwamen in de jaren ’70 op. De deelnemers spelen een of meerdere personages, die elk hun eigen karakteristieken hebben. Die karakteristieken bepalen hoe de personages zich gedragen, maar zijn ook van belang bij allerlei ‘toevallige’ gebeurtenissen. Iemand met grote handigheid heeft een betere kans om iets te repareren dan iemand die nogal onhandig is. De DM is de spelleider, die het verhaal stuurt, de spelers vertelt wat er gebeurt, en soms ook zelf personages speelt. Een verteller met een verhaal waarin anderen hun rol spelen.

Het toeval, in de vorm van dobbelstenen in allerlei soorten en maten, spelen een belangrijke rol. De uitkomst van een gevecht, van een valpartij, van het openen van een kistje, van het überhaupt kúnnen openen van dat kistje… De karakteristieken van de personages in combinatie met een worp van de dobbelstenen bepaalt het resultaat en de gevolgen.

Veel RPGs, waaronder natuurlijk ook Dungeons & Dragons, spelen zich af in fantasy-settings. De personages zijn vechters, tovenaars, priesters, dieven enzovoort. In hun avonturen gaan ze op zoek naar magische voorwerpen en grote schatten die zich op gevaarlijke en mysterieuze plekken bevinden, waarbij ze allerlei monsters en andere opponenten tegenkomen. Met al die avonturen verdienen ze geld en punten, waarmee ze hun arsenaal aan spullen en vaardigheden kunnen uitbreiden.

Het handboek D&D stelt dat een goed avontuur niet alleen maar ‘hack and slash’ is, niet alleen maar zoveel mogelijk monsters verslaan.

Als DM heb ik altijd geprobeerd me daaraan te houden. De avonturen die ik bedacht moesten gaan over iets intelligents. Er moest ook echt een verhaal achter zitten. Met nu en dan natuurlijk wel een monster of andere nare tegenstander.

Ik denk dat ik onze sessies, waar inmiddels ook Hoek en later Maarten bij aanschoven, kan karakteriseren als ‘vrolijke chaos’. We waren niet zo fanatiek, we waren vijf nerds bij elkaar en we hadden heel veel lol. Drank, chips en sigaretten (ja, toen nog wel) waren een wezenlijk onderdeel van de avond.

(Tekst gaat verder onder de foto.)

Parafernalia van de Dungeon Master (genotsmiddelen ontbreken op deze foto)

Desondanks werden de avonturen steeds complexer. Onder andere omdat de DM (ik dus) steeds ingewikkelder verhalen begon te verzinnen, die dan weer ontspoorden omdat de spelers net een andere kant op marcheerden dan ik van tevoren had bedacht of verwacht.

Ik kocht ook een aantal uitbreidingssetjes op wat inmiddels Advanced Dungeons & Dragons was gaan heten. Toen ik laatst het stapeltje weer eens uit kast haalde was ik er zelf een beetje verbaasd over. Blijkbaar waren we toch net iets fanatieker dan ik het me herinnerde.

Eigenlijk waren we natuurlijk wél fanatiek, maar dan op onze manier. Ik heb met Hoek zelfs nog een tijd serieuze plannen gehad om onze eigen variant van AD&D te maken. Daarbij moest de nadruk veel meer gaan liggen op intellectuele eigenschappen van de personages dan op fysieke.

Nerds waren we, maar aardige nerds. Al zeg ik ’t zelf.