Meneer Blomberg

Mijn vader, die docent was aan beide hts’en in Utrecht, zei altijd dat er binnen een school maar een paar mensen écht belangrijk waren: de conciërge en de kantinebeheerder. Collega’s of directeuren konden je het leven lastig maken, maar als je de conciërge of de kantinebeheerder tegen je had hield het écht op.

Dit is het derde deel in een meerluik.

Bij natuurkunde horen experimenten. Vertel mij wat: ik was als student natuurkunde vijf jaar lang practicumassistent en bracht de eerstejaars de fijnere kneepjes van het vak bij. Toch hield ik altijd wat afstand tot het experimentele werk. En ik had het van geen vreemde.

Mijn leraar natuurkunde was Arend-Jan van Dam, die ook een zekere… laten we zeggen ‘afstand’ hield van het praktische werk. Zeker als er elektriciteit aan te pas kwam, dan was Arend-Jan geen held. Ik had daar begrip voor.

Gelukkig beschikte Arend-Jan over een amanuensis. Dat was meneer Blomberg. Een heel aardige en betrouwbare man.

Meneer Blomberg was altijd onberispelijk gekleed in grijze pantalon en donkere blazer. En hij had altijd een vriendelijke glimlach op het gezicht. Als meneer Blomberg fronste wist je dat er echt iets niet in orde was.

Meneer Blomberg heette Steven, maar hoewel ik regelmatig met hem te maken had, en we een goede band hadden, bleef hij voor mij altijd meneer Blomberg. Best raar. Hij trok ook vaak op met die andere hulpkracht, die ik zonder problemen Sjaak noemde, en toch bleef hij meneer Blomberg.

Als er een experiment moest worden uitgevoerd tijdens de les natuurkunde, dan was het podium aan meneer Blomberg, terwijl Arend-Jan vanaf de zijlijn, en in ieder geval op veilige afstand als er elektriciteit aan te pas kwam, de fysica van commentaar voorzag.

Het Christelijk Gymnasium Utrecht was een kleine school toen ik daar rondliep en het fysisch kabinet was niet heel ruim gevuld. Een luchtkussenbaan (voor het verhelderen van de valversnelling), een glazen stolp met vacuümpomp (ook valversnelling), een elektriseermachine — dat was wel zo’n beetje het panopticum.

Voor de luchtkussenbaan moesten er elektronische ogen worden afgesteld die een versnellend karretje bij passage detecteerden. Daar was altijd wat mee. Dan deed het eerste oogje het wel maar het tweede niet, of het tweede oogje deed het wel maar het derde niet. Of ze deden het allemaal niet. En als de oogjes het wel deden, was er iets aan de hand met de stopwatch. Of het gewichtje ontspoorde dat de zaak via een katrolletje aansleurde en dat tenslotte de crux was van het experiment, want dat gewichtje onderging zwaartekracht en dus de feitelijke valversnelling.

Meneer Blomberg knutselde geduldig net zo lang tot alles precies volgens plan werkte, en daarna was het aan Arend-Jan om met de gemeten waarden aan te tonen dat de valversnelling een kwadratisch verband hield met de tijd, zoals Newton drie eeuwen eerder had beschreven.

En dan die elektriseermachine. Hét experiment was natuurlijk om iemand op de bijbehorende isolerende plaat te laten staan met een elektrode in een hand. Dan startte meneer Blomberg de aandrijving en begonnen de elektronen te stromen, zich onzichtbaar maar onfeilbaar volgens de Maxwell-vergelijkingen verspreidend over de oppervlakte van de proefpersoon. En omdat deeltjes met gelijke lading elkaar afstoten, zouden de haren van de proefpersoon zo ver mogelijk bij elkaar vandaan moeten gaan staan. Lachen

Ik had lange haren, van alle jongens in de natuurkundeklas in ieder geval ruimschoots de langste. En dus werd ik aangewezen als vrijwilliger om plaats te nemen op de plaat. Ik liet het maar gebeuren, mijn zorg over elektriciteit was kleiner dan die van Arend-Jan.

Ik had destijds niet alleen lange haren, ik had ze bovendien in dikke zware pijpenkrullen — Shirley Temple kon niet in mijn schaduw staan, al zeg ik het zelf. Ik wist uit eerdere experimentele ervaring dat de zwaartekracht het in mijn geval ging winnen van de elektromagnetische kracht. Om mijn haren omhoog te krijgen had je echt onaangenaam gevaarlijke stromen nodig, of een vacuüm en veel geduld.

Er gebeurde niets.

De opgebouwde spanning was niet zomaar weg, dat wist ik wel. Arend-Jan wist dat ook heel goed. Dus toen ik me naar hem toe draaide met uitgestrekte hand deed hij snel nog een stap achteruit. Meneer Blomberg wist het ook. Die moest daar hevig om glimlachen.

Meneer Blomberg was ook de technicus van dienst bij schoolvoorstellingen en andere gebeurtenissen die versterking of verlichting verdienden.

Bij het afscheid van rector Lucas Berk werd er een symposium georganiseerd, met als thema de vraag of het zelfstandig gymnasium kon worden opgeheven (nee natuurlijk). Dat vond vanwege de enorme belangstelling niet plaats in de aula van de school maar in de Janskerk. Een grote ruimte, dus meneer Blomberg deed zijn plicht als geluidschuiver.

De voorlaatste spreker was (als ik het me goed herinner) de rector van het Haarlemmer gymnasium. Die verkondigde met overtuiging maar ook met zachte stem dat de klassieke talen wel konden vervallen, mits daarvoor in de plaats een courante vreemde taal zou komen. Modern Grieks bijvoorbeeld, of Russisch.

Dat waren opmerkelijke woorden. Meneer Berk, die het afsluitend betoog hield, beende naar het spreekgestoelte, kromde op de hem kenmerkende wijze de schouders, en donderde: “Grieks en Latijn afschaffen? Dat nóóit!!!”

Ook zonder versterking had hij de kerk met gemak tot in de verste uithoeken kunnen bereiken. Maar meneer Blomberg had de microfoon vanwege de vorige spreker voluit gezet. Vermoedelijk besefte hij te laat wat er ging gebeuren, en ook al deed hij nog zo zijn best om alle registers dicht te trekken, hij redde het niet. De installatie piepte en kraakte, letterlijk.

Ik denk dat het een van de weinige keren is geweest dat ik hem even zag fronsen.

Op de traditionele eindexamenfoto’s, waar de leerlingen van de zesde klas met alle docenten op het bordes van de school werden vastgelegd, stond meneer Blomberg bijna altijd op hetzelfde plekje. Bij sommige opvolgende eindexamenfoto’s lijkt het zelfs of hij gewoon is blijven staan in het tussenliggende jaar: zelfde plek, zelfde houding, zelfde kleding, zelfde vriendelijke glimlach.

Zelfs toen ik hem een paar jaar geleden bij een lustrum weer terugzag was hij weinig veranderd. Al vertelde hij me dat het verlies van zijn vrouw, niet zo heel lang daarvoor, hem zwaar was gevallen. En toch was daar nog steeds die vriendelijke glimlach bij het weerzien.

Een heel aardige en betrouwbare man.

Naschrift

Nadat ik de bovenstaande blog had geschreven herinnerde mijn leraar biologie, Frans Vernooy, me eraan dat Steven Blomberg ook een belangrijke rol had bij de roostering voor het aankomende schooljaar, samen met de conrector Fred Schouten. Meneer Blomberg was een getalenteerd dammer (en naar ik begreep ook kampioen van Utrecht). Met zijn tactisch inzicht schoof hij op twee grote planborden net zo lang met fiches tot het zaakje klopte. Een enkele keer vroeg hij in alle bescheidenheid aan een docent of de roosterwens iets anders ingevuld mocht worden. Zoals Frans zegt: “Tot grote tevredenheid en vreugde van de docenten was het rooster bekend nog voor zij op vakantie gingen.” Het bevestigt nog maar eens de aard van de man.

Naschrift 2

Mei 2021. Inmiddels heeft ook Steven Blomberg zelf mijn blog gelezen. Hij kon zich helemaal vinden in de tekst en de herinneringen die deze oproept, maar wilde ook wel opmerken dat hij nooit damkampioen van Utrecht (stad of regio) was geweest — waarvan akte. Helaas, constateerde hij, was er steeds minder animo voor dammen, zodat veel lokale damverenigingen inmiddels ter ziele waren. Hij was dan wel geen kampioen, maar de damsport lag hem duidelijk nog na aan het hart.

Een grootse parade

In de eerste maanden van 1985 werd er een bijzondere tentoonstelling georganiseerd in het Stedelijk Museum in Amsterdam. Directeur Edy de Wilde nam er afscheid met La grande parade, die als ondertitel meekreeg: “Hoogtepunten uit de schilderkunst na 1940”.

(Tekst gaat verder onder de afbeelding)

Catalogus van de tentoonstelling La grande parade in het Stedelijk Museum Amsterdam, 1985

Mijn ouders hadden ons nooit weggehouden bij de moderne kunst. Als klein jongetje zag ik een overzichtstentoonstelling van Karel Appel, waar ook de bekende beelden van de kunstenaar werden getoond die de verf tegen het doek kwakte. “Ik rotzooi maar wat aan,” zei hij daar. Dat moest ik ook proberen! Waarschijnlijk tot opluchting van mijn moeder merkte ik al snel dat er meer nodig was om een kunstwerk te maken dan alleen maar wat klodderen.

We zagen Picasso in Frankrijk (ik denk in Avignon, in het Palais des Papes). We bezochten natuurlijk ook het Stedelijk. Constructivist Jaap Egmond was zelfs persoonlijk bevriend met mijn ouders, we bezochten zijn atelier en ik heb nog wel eens met karton en papier-maché mijn ‘eigen Jaap Egmond’ gefabriceerd.

Ik kan me niet herinneren dat ze ooit probeerden het ‘uit te leggen’. Abstracte kunst, de impressionisten, Cobra — je moest er gewoon naar kijken en er zelf maar wat bij bedenken. Ik vermoed dat dat de beste manier is om eraan te wennen en het je eigen te maken.

In 1985 ging ik niet meer met mijn ouders naar La grande parade. Ik ging erheen met schoolvriend Raphaël, die inmiddels kunstgeschiedenis studeerde. Zelf was ik bezig aan mijn vervangende burgerdienst bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken, een weinig kunstzinnige maar wel vaak abstracte wereld. Op een zaterdag in januari reisden we per trein naar Amsterdam.

Van de tentoonstelling herinner ik me vooral dat ik het gevoel had in een geweldige droom beland te zijn. Stille euforie, dat was het.

Ik zag bekenden: Appel en Picasso hingen er uiteraard, Matisse en Miró, Mondriaan.

Ik vond niet alles mooi. Van de witte doeken van Robert Ryman kon ik niet warm worden. Ik stond voor Barnett Newmans Who’s afraid of Red, Yellow and Blue, toen er nog geen gekken met stanleymessen en verfrollers overheen waren gegaan, en vond het voornamelijk erg groot.

Groot was op zichzelf geen belemmering om iets mooi te vinden. Ik had nog nooit van Anselm Kiefer gehoord, en zijn Innenraum sloeg me helemaal plat. Ik denk dat ik gedurende die zaterdag nog een of twee keer ben teruggelopen naar de zaal met dat enorme werk, en toen ik het veel later nog eens terugzag in London was er niets verdwenen van de indruk die het maakte.

(Bij het schrijven van deze tekst ontdekte ik dat Kiefer jarenlang heeft gewoond en gewerkt in het Franse dorpje Barjac. Wij vierden daar in de jaren ’70 regelmatig onze vakantie, bezochten toen ook die Picasso-tentoonstelling, maar hij zou er pas in de jaren ’90 neerstrijken. Waren we Anselm Kiefer gewoon voor geweest!)

Mark Rothko vond ik intrigerend, maar later ontdekte ik mooiere werken van zijn hand. Naar Jackson Pollock (‘Jack the Dripper’) kan ik nog steeds eindeloos blijven kijken.

Bij de tentoonstelling hoorde ook een catalogus. Mijn ouders, die de tentoonstelling natuurlijk ook bezochten, haalden die in huis. Ik heb er nog regelmatig in zitten bladeren. Gewoon kijken en er zelf maar wat bij bedenken.

Wat zie je, als je Innenraum bekijkt? Ik had er meteen gedachten bij. Die bleken (veel later) min of meer maar niet helemaal te kloppen: ik zag de verwoeste Reichstag, het was de ruïne van Hitlers kanselarij, maar het beeld was sprekend, en het maakt ook niet echt uit welk gebouw je precies ziet.

Wat zie je in Rothko, wat zie je in Pollock? Droombeelden bij de eerste, ontspoorde fractals bij de tweede?

Grappig genoeg las ik (ook alweer jaren later) een artikel van een wiskundige die de fractale structuur van Pollocks werk had geanalyseerd, en had ontdekt dat die zich gedurende het werkzame leven van de artiest op een behoorlijk gestructureerde manier had ontwikkeld. Aan de hand van de fractale dimensie kon je een werk bijna tot op het jaar nauwkeurig plaatsen, zoiets.

Maar uiteindelijk kijk je gewoon en laat je je eigen verhaal erbij ontstaan.

Ooit zei een kunstenaar tegen de grote fysicus Richard Feynman dat het zo jammer is dat een wetenschapper bij het zien van zoiets moois als een bloem meteen in analyses vervalt. Welnee, zei Feynman, een wetenschapper ziet echt de schoonheid van de bloem wel. En omdat hij er ook nog wetenschappelijke analyses bij kan doen, heeft hij er zelfs dubbel plezier van.

Vorige week schreef ik hier dat het me lang had gekost om poëzie te ‘begrijpen’, omdat ik daar niet deed wat ik bij kunst allang gewend was. Gewoon kijken of lezen, en niet uit alle macht proberen het precies te begrijpen — en als dat toch lukt is dat alleen maar een bonus.

Het is jammer er niet eerder een grote parade van de poëzie aan mij voorbij is getrokken. Maar ik ben nog altijd dankbaar dat ik destijds La grande parade bezocht. En als ik de catalogus (ik heb hem inmiddels ook zelf in de kast staan) nu en dan weer doorblader word ik er weer blij van.

Sjaak

Mijn vader, die docent was aan beide hts’en in Utrecht, zei altijd dat er binnen een school maar een paar mensen écht belangrijk waren: de conciërge en de kantinebeheerder. Collega’s of directeuren konden je het leven lastig maken, maar als je de conciërge of de kantinebeheerder tegen je had hield het écht op.

Dit is het tweede deel in een meerluik.

Om eerlijk te zijn: het is me nooit helemaal duidelijk geweest wat de precieze functie van Sjaak was op onze school. Hij was er gewoon. Eigenlijk heette hij meneer Den Braber, maar wij mochten Sjaak zeggen.

Sjaak deed klusjes voor meneer De Groot, de conciërge. Hij deed ook klusjes op de administratie. En Sjaak bediende de stencilmachine.

Als er één apparaat is dat de jaren ’70 en ’80 sublimeert dan is het wel de stencilmachine. Het stampende geluid, de penetrante lucht van de inkt, de stencilvellen, ja zelfs de geur van de rozerode correctielak — het is een indringend tijdsbeeld.

Er zijn inmiddels generaties opgegroeid die niet weten wat een stencilmachine is, zoals er ook generaties zijn die de telefoon met draaischijf niet meer hebben meegemaakt. Telefoons met draaischijven zie je nog wel eens in een film die zich afspeelt vóór 1990. Maar noem eens drie films waarin een stencilmachine voorkomt…

De schoolkrant werd gemaakt op stencilvellen. Toen ik begon als redacteur waren dat nog folio-vellen, later werd het A4. Tekeningen moesten apart worden omgezet naar stencil, daar was een machine voor die uiteraard ook door Sjaak werd bediend. Dat was duur, dus dat mocht niet te vaak. Ik werd in die tijd erg bedreven in ‘letterkunst’, kleine versieringen die geheel met de typemachine gemaakt konden worden. Ik maakte ook een speciale koker om stencilvellen mee naar huis te kunnen nemen, waar ik er met mijn eigen typemachine op los kon hameren.

Meer dan eens zaten we in tijdnood met het afmaken van de schoolkrant. En niet zelden onderbrak Sjaak een lopend stencilwerk om de schoolkrant er tussendoor te doen. In het begin keek hij dan nog wel even schichtig de gang in, om te zien of er geen autoriteit was die hem op het subversieve van zijn daden zou wijzen. Maar al snel was zijn enig commentaar: “Dat doe ik er wel even tussendoor.”

Sjaak was geen groot spreker. Hij was ook niet groot van postuur. Maar hij had denk ik een groot hart. Voor ons was Sjaak in ieder geval een kleine grote held.