Een grootse parade

In de eerste maanden van 1985 werd er een bijzondere tentoonstelling georganiseerd in het Stedelijk Museum in Amsterdam. Directeur Edy de Wilde nam er afscheid met La grande parade, die als ondertitel meekreeg: “Hoogtepunten uit de schilderkunst na 1940”.

(Tekst gaat verder onder de afbeelding)

Catalogus van de tentoonstelling La grande parade in het Stedelijk Museum Amsterdam, 1985

Mijn ouders hadden ons nooit weggehouden bij de moderne kunst. Als klein jongetje zag ik een overzichtstentoonstelling van Karel Appel, waar ook de bekende beelden van de kunstenaar werden getoond die de verf tegen het doek kwakte. “Ik rotzooi maar wat aan,” zei hij daar. Dat moest ik ook proberen! Waarschijnlijk tot opluchting van mijn moeder merkte ik al snel dat er meer nodig was om een kunstwerk te maken dan alleen maar wat klodderen.

We zagen Picasso in Frankrijk (ik denk in Avignon, in het Palais des Papes). We bezochten natuurlijk ook het Stedelijk. Constructivist Jaap Egmond was zelfs persoonlijk bevriend met mijn ouders, we bezochten zijn atelier en ik heb nog wel eens met karton en papier-maché mijn ‘eigen Jaap Egmond’ gefabriceerd.

Ik kan me niet herinneren dat ze ooit probeerden het ‘uit te leggen’. Abstracte kunst, de impressionisten, Cobra — je moest er gewoon naar kijken en er zelf maar wat bij bedenken. Ik vermoed dat dat de beste manier is om eraan te wennen en het je eigen te maken.

In 1985 ging ik niet meer met mijn ouders naar La grande parade. Ik ging erheen met schoolvriend Raphaël, die inmiddels kunstgeschiedenis studeerde. Zelf was ik bezig aan mijn vervangende burgerdienst bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken, een weinig kunstzinnige maar wel vaak abstracte wereld. Op een zaterdag in januari reisden we per trein naar Amsterdam.

Van de tentoonstelling herinner ik me vooral dat ik het gevoel had in een geweldige droom beland te zijn. Stille euforie, dat was het.

Ik zag bekenden: Appel en Picasso hingen er uiteraard, Matisse en Miró, Mondriaan.

Ik vond niet alles mooi. Van de witte doeken van Robert Ryman kon ik niet warm worden. Ik stond voor Barnett Newmans Who’s afraid of Red, Yellow and Blue, toen er nog geen gekken met stanleymessen en verfrollers overheen waren gegaan, en vond het voornamelijk erg groot.

Groot was op zichzelf geen belemmering om iets mooi te vinden. Ik had nog nooit van Anselm Kiefer gehoord, en zijn Innenraum sloeg me helemaal plat. Ik denk dat ik gedurende die zaterdag nog een of twee keer ben teruggelopen naar de zaal met dat enorme werk, en toen ik het veel later nog eens terugzag in London was er niets verdwenen van de indruk die het maakte.

(Bij het schrijven van deze tekst ontdekte ik dat Kiefer jarenlang heeft gewoond en gewerkt in het Franse dorpje Barjac. Wij vierden daar in de jaren ’70 regelmatig onze vakantie, bezochten toen ook die Picasso-tentoonstelling, maar hij zou er pas in de jaren ’90 neerstrijken. Waren we Anselm Kiefer gewoon voor geweest!)

Mark Rothko vond ik intrigerend, maar later ontdekte ik mooiere werken van zijn hand. Naar Jackson Pollock (‘Jack the Dripper’) kan ik nog steeds eindeloos blijven kijken.

Bij de tentoonstelling hoorde ook een catalogus. Mijn ouders, die de tentoonstelling natuurlijk ook bezochten, haalden die in huis. Ik heb er nog regelmatig in zitten bladeren. Gewoon kijken en er zelf maar wat bij bedenken.

Wat zie je, als je Innenraum bekijkt? Ik had er meteen gedachten bij. Die bleken (veel later) min of meer maar niet helemaal te kloppen: ik zag de verwoeste Reichstag, het was de ruïne van Hitlers kanselarij, maar het beeld was sprekend, en het maakt ook niet echt uit welk gebouw je precies ziet.

Wat zie je in Rothko, wat zie je in Pollock? Droombeelden bij de eerste, ontspoorde fractals bij de tweede?

Grappig genoeg las ik (ook alweer jaren later) een artikel van een wiskundige die de fractale structuur van Pollocks werk had geanalyseerd, en had ontdekt dat die zich gedurende het werkzame leven van de artiest op een behoorlijk gestructureerde manier had ontwikkeld. Aan de hand van de fractale dimensie kon je een werk bijna tot op het jaar nauwkeurig plaatsen, zoiets.

Maar uiteindelijk kijk je gewoon en laat je je eigen verhaal erbij ontstaan.

Ooit zei een kunstenaar tegen de grote fysicus Richard Feynman dat het zo jammer is dat een wetenschapper bij het zien van zoiets moois als een bloem meteen in analyses vervalt. Welnee, zei Feynman, een wetenschapper ziet echt de schoonheid van de bloem wel. En omdat hij er ook nog wetenschappelijke analyses bij kan doen, heeft hij er zelfs dubbel plezier van.

Vorige week schreef ik hier dat het me lang had gekost om poëzie te ‘begrijpen’, omdat ik daar niet deed wat ik bij kunst allang gewend was. Gewoon kijken of lezen, en niet uit alle macht proberen het precies te begrijpen — en als dat toch lukt is dat alleen maar een bonus.

Het is jammer er niet eerder een grote parade van de poëzie aan mij voorbij is getrokken. Maar ik ben nog altijd dankbaar dat ik destijds La grande parade bezocht. En als ik de catalogus (ik heb hem inmiddels ook zelf in de kast staan) nu en dan weer doorblader word ik er weer blij van.