De tijd van verrijking

Het heeft lang geduurd voordat ik poëzie begon te begrijpen.

Of eigenlijk: voordat ik de drang tot begrip los kon laten.

Ik wilde alles begrijpen, maar begreep niet waarom en daardoor begreep ik niets.

Misschien was het de natuurkundige in mij, die alles wil kunnen vatten en bevatten.

Maar een natuurkundige (ik) is ook in staat om in abstracties te denken. Een veld is voor een natuurkundige (mij) niet per se begroeid met gras; het kan zich uitstrekken tot de uiteinden van het universum. En de uiteinden van het universum zijn ook maar abstracties voor een natuurkundige (mij), het universum is geen kamer met een deur die dicht zit en hoeken waar het tapijt moet ophouden.

Ik genoot allang van abstracte kunst, zonder de drang het te willen begrijpen. Van muziek, zonder de drang het te moeten begrijpen.

Dus waarom niet bij poëzie?

Misschien omdat poëzie zich vermomt als verhaal. Het zijn woorden, ze vormen zinnen, de zinnen vormen alinea’s, ze vullen bladzijden, de bladzijden kunnen bij elkaar worden gevoegd, er kan een kaft omheen, een naam en een titel erop. Een boek. Een verhaal.

Verhalen kun je begrijpen — sommige meer dan andere, maar het is iets met een begin, een midden en een einde. Niet zoals het universum, dat waarschijnlijk nog wel een begin, maar zeker geen midden of einde kent.

Een verhaal dwingt, het dringt zich op aan de lezer omdat het verteld en begrepen wil worden. Dít is het verhaal, neem het tot je, begrijp het (of niet).

Een gedicht kan ook een verhaal zijn, maar het is een verhaal dat zich overlevert aan de lezer. Dít is het gedicht, lees het, maak ervan wat je wilt (of niet).

Esther Naomi Perquin, Servetten halfstok, 2007

Het is opvallend dat ik poëzie ging waarderen in dezelfde tijd dat ik moderne dans ging waarderen. In dezelfde tijd dat ik begon te begrijpen hoe je moet schrijven.

Het was een tijd dat ik overspannen was geraakt, en mijn hoofd me vertelde dat het niet meer in staat was om álles te bevatten. Dat ik dingen moest loslaten, niet moest proberen ze in categorieën onder te brengen maar ze aanvaarden zoals ze waren.

Dat was een tijd van verrijking, want ik kreeg er universa bij en ik hoefde er bijna niets voor te doen. Alleen maar de deur open te zetten.

Esther Naomi Perquin was één van de eersten bij wie ik dat ontdekte.

Wat een geluk!

Meneer De Groot

Mijn vader, die docent was aan beide hts’en in Utrecht, zei altijd dat er binnen een school maar een paar mensen écht belangrijk waren: de conciërge en de kantinebeheerder. Collega’s of directeuren konden je het leven lastig maken, maar als je de conciërge of de kantinebeheerder tegen je had hield het écht op.

Op het gymnasium was meneer De Groot de conciërge. Het waren de late jaren ’70 en vroege jaren ’80, naarmate je in hogere klassen kwam werd het steeds gebruikelijker om leraren te tutoyeren en met alleen de voornaam aan te spreken. Niet alle leraren, er waren altijd een paar twijfelgevallen. Maar meneer De Groot bleef hoe dan ook meneer De Groot.

Meneer De Groot was ook onveranderlijk meneer De Groot. Ik denk niet dat ik hem in de acht jaar die ik op school doorbracht in iets anders heb gezien dan een grijs pak, eventueel met een bruine stofjas eroverheen voor het zwaardere werk.

Meneer De Groot was in een eerder leven melkboer geweest.[1] Toen ik aankwam op het Christelijk Gymnasium bewoonde hij met zijn vrouw de conciërgewoning die naast de school lag.

Verse eersteklassers ontmoetten meneer De Groot voor het eerst meestal bovenaan de trap die naar de fietsenkelder leidde. Daar gaf hij aanwijzingen over hoe de afdaling te volbrengen. Het was een steile trap met een stenen fietsgoot, die eindigde in een haakse bocht naar rechts. Er was een truc om met één hand om de stuurbuis en een hand aan het stuur veilig naar beneden te komen, een techniek waar ik nog vaak plezier van heb in de Utrechtse publieke fietsenstallingen. Maar het was niet iedereen gegeven, er moest altijd wel een eersteklasser bijeengeraapt worden die ergens halverwege de macht over het stuur was kwijtgeraakt. Meneer De Groot plakte ook banden als dat nodig was, al was het wel de bedoeling dat je dat na verloop van tijd zelf ging doen (mijn vader had het mij geleerd, en ik had al snel ook mijn eigen plaksetje bij me).

Zodra de bel voor het eerste uur tweemaal had geklonken, na tien over acht, draaide meneer De Groot de achterdeur boven de fietsenkelder op slot. Wie dan nog naar binnen wilde moest langs de voordeur en dus langs zijn ‘hok’ tegenover de rectorskamer. En ‘te laat’ betekende ‘de volgende ochtend om acht uur’. Maar ik behoorde tot de braven, ik was er sowieso iedere dag wel om acht uur.

Naarmate mijn verblijf op het gym vorderde, kreeg ik meer contact met meneer De Groot. Het begon toen ik toetrad tot de kantinecollectief. Dat was een groepje leerlingen die tijdens de middagpauze bij toerbeurt de kantinebalie beheerden (onder leiding van de conrector). Dan moest je nu en dan ook nieuwe voorraad halen, die was opgeslagen in de kelder waar je alleen maar via het conciërgehok kon komen en waarvan de deur uiteraard op slot zat. Je moest dus eerst meneer De Groot zien te vinden, die nadrukkelijk gramstorig bij de kelderdeur bleef wachten tot je je vracht naar boven had gebracht. Maar als je je eenmaal betrouwbaar had betoond, kreeg je de sleutel zonder gemopper mee en zocht je het verder zelf maar uit.

Daarna werd ik redactielid van de schoolkrant, en later zelfs hoofdredacteur (pardon, coördinator — we waren wel gedemocratiseerd hè…). Op maandagochtend had ik de eerste twee uur vrij en ik gebruikte die tijd om in het redactielokaaltje aan de schoolkrant te werken. Ja, ik had in m’n bed kunnen blijven, maar op deze manier kon ik ook naar de maandagochtendopening waar de hele school bij aanwezig was. Dat vond ik op de een of andere manier belangrijk. ‘De sfeer proeven’, zoiets. En omdat ik er dan toch was, hielp ik meneer De Groot daarna met het uitruimen van de aula als iedereen weer naar z’n les was. Als beloning kreeg ik van meneer De Groot een beker thee of chocolademelk uit de drankenautomaat, die ook in het redactielokaaltje stond. En zo nu en dan kreeg ik zomaar een drankje uit de automaat, omdat ik daar toch zat te typen. “Zo, Roelof,” zei meneer De Groot dan als hij binnenliep, “bekertje chocomelk?”

Er waren geloof ik wel schoolgenoten die zo’n ‘innige’ relatie met de conciërge een beetje raar vonden. Ik zag dat niet zo. Meneer De Groot was ouderwets, het etiket ‘ouderling’ paste hem wel. Maar ik had geen hekel aan de man, en hij niet aan mij, ondanks het enigszins hippie-achtige uiterlijk dat ik toentertijd begon te ontwikkelen. Waarschijnlijk behoorde ik ook in zijn ogen tot de braven. En waarom zou je elkaar niet nu en dan een beetje helpen? Was dat trouwens niet de christelijke gedachte?

Later kreeg ik vooral met meneer De Groot te maken vanwege cabaret- en toneelactiviteiten. Dan moest er een podium opgebouwd worden, geen licht karwei. Eén zo’n gelegenheid was een literaire avond, waar ik met schoolvriend Eric een cabaretvoorstelling zou verzorgen. Normaal was voor de literaire avond een minimaal podium nodig met een eenvoudige katheder voor de voordrachten. Wij hadden om het volledige podium gevraagd. Voorzitter van de cultuurclub Heinerich moest toch even onderhandelen met meneer De Groot. Die vond het volgens mij een beetje overdreven, zo’n heel podium voor een optreden van twee man. Maar we kregen ons complete podium. Toen het af was zei Eric met bedachtzame blik: “Het is wel groot hè? Kunnen jullie de helft weer weghalen?” Heinerich trok wit weg, meneer De Groot liep rood aan, en Eric haastte zich: “Neenee, geintje! Het is prima zo!”

Echt hoogte heb ik nooit helemaal gekregen van meneer De Groot. Al kende ik na verloop ook zijn voornaam, hij bleef meneer De Groot. Ik vermoed dat hij behoorde tot een generatie waarvoor het standsverschil tussen een conciërge en een gymnasiast nog substantieel en betekenisvol was. Ik denk wel dat hij oprecht begaan was met in ieder geval een deel van de leerlingen, en met de school in algemene zin.

Toen mijn vierde klas op excursie ging naar Xanten, net over grens met Duitsland en daarvoor een weekend op een lokale camping bivakkeerde, bleken meneer en mevrouw De Groot daar ook te verblijven. Wel op een ander deel van de camping. Dat was maar goed ook. Ons excursieweekend werd afhankelijk van de waarnemer (scholier of begeleider) the stuff of legend of the weekend from hell. In mijn herinnering had meneer De Groot er later niet meer over te melden dan dat het allemaal “niet zo netjes” was geweest.

Het was niet van invloed op mijn geregelde bakje chocolademelk, maar ik behoorde dan ook tot de braven.

Het was ook de enige keer dat ik meneer De Groot niet in zijn grijze pak heb gezien. Denk ik.

Dit is het eerste deel van een meerluik.

Noten

  1. Was hij in die hoedanigheid ook de melkboer van de legendarische goochelaar Fred Kaps, die op Kanaleneiland woonde? Het zou zomaar kunnen.

Een vergeten roos

Meestal schrijf ik op deze plek een lovend stuk over een boek dat voor mij belangrijk was, of over de auteur daarvan. Dat doe ik dan naar aanleiding van een boekomslag waarvan ik er wekelijks één op Facebook zet.

Ben Borgart, De vuilnisroos, 1972

Deze keer wordt dat lastig. Deze keer heb ik de omslag geplaatst van de Bulkboek-editie van De vuilnisroos, de debuutroman van Ben Borgart uit 1972. Ik las dat boek in februari 1981, dus op de maand af veertig jaar geleden. En ik kan me er helemaal niets meer van herinneren, behalve dat het nogal indruk maakte.

Het was een vruchtbare jaargang van Bulkboek. De vuilnisroos zat in een reeks met daarin ook een bundeling van verhalen van Herman Pieter de Boer (waarvan ik meteen alles ging lezen bij de bieb), Klaaglied om Agnes van Marnix Gijsen (ook meteen een favoriet), Metafiziese Jazz van Paul van Ostaijen (daarna ging ik voor de schoolkrant allerlei typografische dingen doen), De Metsiers van Hugo Claus (dat ik nogal naargeestig en benauwend vond, maar Claus bleef wel in m’n leeshoofd hangen), verhalen van W.F. Hermans (daar zag ik toen de waarde niet zo van), Liefdes schijnbewegingen van Remco Campert (Campert was leuk), iets over Multatuli (die begon bij mij pas na school te landen), over columnisten, en Het leven op aarde van Slauerhoff (die is bij mij nooit geland).

Om de een of andere reden kwam De vuilnisroos het hardst binnen. Als ik de tekst op het omslag lees, gaan er vaag wel wat belletjes rinkelen, maar een aha- of oja-moment heb ik niet. Ook niet als ik hier en daar een alinea lees.

Borgart wordt in de omslagtekst “een eenzame outlaw van deze tijd” genoemd. Dat zou iets kunnen verklaren. Net in deze tijd begon ik me, braaf jongetje als ik was, te interesseren voor de counter culture. Ik zag films als Easy Rider en One Flew Over the Cuckoo’s Nest, ik begon na te denken over dienstweigeren, ik ging eind 1981 naar de grote antikernwapendemonstratie in Amsterdam.

Dat was een bedje waarin De vuilnisroos blijkbaar wel wilde groeien.

Ik vermoed dat we het klassikaal gelezen hebben, of in ieder geval als onderdeel van de lessen Nederlands. En het maakte dus indruk.

Een jaar later kreeg ik voor mijn verjaardag De slakken van Canet d’Olt, het tweede boek van Borgart uit 1973. Dat was een dikke pil, in tegenstelling tot De vuilnisroos. Ik moet bekennen dat ik er wel in ben begonnen, maar het nooit heb uitgelezen…

Ook later ben ik nooit meer aan een Borgart begonnen, hoewel hij toch een twintigtal titels op zijn naam heeft staan.

Na dat succesvolle debuut wilde het niet meer zo lukken met Borgart. In het deel van de serie Geschiedenis van de Nederlandse literatuur dat de periode 1945–2005 beslaat komt hij niet voor. Wikipedia [1] vermeldt, enigszins raadselachtig: “Begin jaren negentig zette uitgeverij De Bezige Bij de schrijver aan de kant.” Op 2 maart 2016 wordt via Facebook bekend gemaakt dat Borgart is overleden. In de NRC van die periode is er geen woord over te vinden.[2]

En toch en toch en toch maakte De vuilnisroos destijds diepe indruk.

Ach, rozen verwelken en schrijvers vergaan, maar een erg diepe indruk blijft meestal bestaan…

Noten

  1. https://nl.wikipedia.org/wiki/Ben_Borgart
  2. Wel, overigens, vele vele artikelen over de Republikeinse kandidaat-presidentskandidaat Donald Trump, de ver van eenzame outlaw van déze tijd.

Leuke slimme mensen

Ik ben niet echt een fan van De slimste mens. Met slimheid lijkt dat programma niet veel te maken te hebben. Het doet me denken aan mijn studietijd, toen we nog soms tot diep in de nacht Trivial Pursuit speelden. Dat ging om volslagen nutteloze kennis, maar met een flesje wijn (om te beginnen) en een bak chips, en vooral een paar leuke vrienden, was het best uit te houden. Net als de licht aangezette dikdoenerij van presentator Philip Freriks, en het deels gespeelde gemopper van ‘juryvoorzitter’ Maarten van Rossem.

Ik volg De slimste mens niet heel intensief. Soms mis ik een heel seizoen. Toevallig ben ik tegenwoordig ’s avonds wat vaker thuis, dus heb ik het de laatste weken weer bijgehouden.

Zelden ben ik zo voor mijn vooroordelen bestraft.

Eerst was daar Emma Wortelboer. Ik ken haar niet zo. Ze ziet er wel leuk uit maar mijn beeld van haar was toch dat van flashy influencer, en dat is niet per se een aanbeveling. Maar Emma bleek best veel te weten, en van heel uiteenlopende onderwerpen. En ze bleek een gezellige gast in het programma. Die ook nog het maximale aantal van zeven ronden volmaakte, en daarbij een keer de op-een-na-hoogste dagscore ooit maakte.

Daar was Andries Tunru. Nooit van gehoord. Een cabaretier, uit Utrecht, maar nooit van gehoord. Andries bleek ook al over een aardige persoonlijkheid te beschikken, en bovendien over een enorme berg trivia. Zeven keer de slimste van de dag werd-ie. Tjonge…

En toen was daar Rob Kemps. De zanger van Snollebollekes, of meer bepaald, in zijn eentje Snollebollekes. Die weer bekend zijn van het lied Links/rechts.

Laat ik zeggen dat Rob Kemps, of zijn repertoire, niet meteen bovenaan mijn verlanglijstjes staan.

Maar Rob bleek alweer een leuke gast, in alle opzichten, met bovendien een onverwacht verleden. Als jongen hoorde hij een lied van Jacques Brel op de radio (of zijn vader speelde het voor hem, dat ben ik alweer kwijt) en raakte hij gegrepen door de zanger, die hij zijn grootste voorbeeld noemt. Met een woordenboek vertaalde hij de teksten van Brel. Daarna trok hij naar Parijs om Frans te leren. Hij vond er rust op het beroemde kerkhof Père Lachaise, en omdat hij dat goed leerde kennen begon hij er vrijwillig bezoekers rond te leiden.

Vragen over de Franse cultuur leverden hem dus veel punten op, maar ook overigens bleek hij over een behoorlijke dosis trivia te beschikken. En, bovendien, over een aanstekelijk vermogen om zichzelf te relativeren. Met een grote grijns op het gezicht

Daar zouden er meer van moeten zijn.

Dus toen vanavond Tijl Beckand eruit vloog, op het nippertje weggespeeld door Rob Kemps, slaakte ik een zucht van verlichting. Want eerlijk gezegd vond ik Beckand een chagrijnige en arrogante aandachtzoeker.

Morgen is de finale. Tussen Andries Tunru, Emma Wortelboer, en Rob Kemps. En voor het eerst maakt het me eigenlijk geen bal uit wie er gaat winnen, want het wordt vast een grappige aflevering, en ik gun het ze allemaal van harte. Al hoop ik heel stiekem dat Rob Kemps wint. Of Andries. Of Emma.

Nee, toch Rob.

Ik zal er geen Snollebollekes van gaan opzetten, maar ik heb er wel weer een stichtelijke les van geleerd.

Wees slim, en wees toch vooral voorzichtig met je oordeel.

Harry helpt

Vorig jaar heb ik er de hele serie Bommelhoorspelen doorheen gejaagd. Prettige kost onder het koken, en het geeft ook structuur — iedere aflevering duurt ongeveer een kwartier, dus je richt iedere kookronde in op een veelvoud daarvan.[1]

Maar Bommel is op en de lockdown nog niet. Dus ben ik maar weer begonnen aan de Grote Harry Bannink Podcast van Gijs Groenteman.[2]

Harry Bannink, wie kent hem niet? Die moet zich diep schamen, of gewoon nog een beetje ouder worden.

Harry Bannink is zonder twijfel de grootste componist die Nederland heeft voortgebracht. Niet alleen maakte hij een verbluffend aantal liedjes — de lijst op Wikipedia[3] vermeldt ‘slechts’ 2344 van de naar schatting meer dan 3000 titels — maar die liedjes zijn ook zonder uitzondering meesterwerkjes.

Iedere aflevering van de podcast bevat uiteraard een greep uit het werk van Bannink, aan de hand van een gesprek met iemand die op de een of andere manier met Bannink te maken heeft gehad. Daar zijn bekende namen bij: tekstdichters als Hans Dorrestijn, Rob Chrispijn, Ted van Lieshout en Jan Boerstoel; uitvoerenden zoals Joost Prinsen, Aart Staartjes, Wieteke van Dort, Willem Nijholt; en muzikanten waarvan Henny Vrienten nu vermoedelijk wel de bekendste is. Vrienten volgde Bannink trouwens op als de ‘huiscomponist’ van het programma Klokhuis.

Uit al die gesprekken komt al snel een duidelijk maar vaag beeld naar voren van Harry Bannink. Hij was buitengewoon vriendelijk maar ook gesloten, uiterlijk een saai man — “een ambtenaar” wordt meer dan eens gezegd, “met een aktetas waar zijn muziek in zat” — met een waanzinnig talent. Hij kon van iedere tekst een liedje maken. Daarbij had hij liever een tekst die metrisch niet helemaal klopte, want dan had-ie een leuk puzzeltje om op te lossen. Waar andere componisten nog wel eens aan een schrijver vroegen of ze de tekst een beetje mochten aanpassen (of dat gewoon deden), daar componeerde Bannink slim om de anomalie heen.

Hij deed dat bovendien in een ongekend hoog tempo. Naar verluidt werd hem wel eens gevraagd hoe lang hij over een liedje deed. “Zo lang als het kost om de tekst te lezen,” was dan het antwoord, “of de rest van m’n leven.” En dat waren dus vrijwel allemaal meesterwerkjes.

3000 liedjes. Ga er maar aan staan, alleen al om ze allemaal te beluisteren. Veel van die liedjes waren helemaal niet bedoeld voor de eeuwigheid. Ze zaten vaak in kinderprogramma’s zoals de Stratenmaker-op-zee-show en de opvolgers daarvan, of Sesamstraat, of Klokhuis. Ze werden binnen een week geschreven en gecomponeerd, opgenomen en uitgezonden, en dat was het dan. En toch maakte Bannink van al die one-offs dezelfde meesterwerkjes als van zijn bekendste liedjes. En die zijn er genoeg, bijvoorbeeld uit de musicals van Annie M.G. Schmidt of van tv-progamma’s als Ja zuster, nee zuster en ’t Schaep met de 5 pooten.

Hij kende zijn klassieken en hij wist precies welke stijl hij waarvoor kon gebruiken. Liefst zo dat muziek en tekst een beetje schuurden. Een liedje over poep en pies werd voorzien van een keurig barok-melodietje.

Kritisch was hij vooral op zichzelf, niet op anderen. Als een uitvoerende een verkeerde noot zong, zei de grote Bannink zonder enige ironie: “Ja, zo kan het inderdaad ook.” Alleen geschoolde zangers kon hij niet zo goed verdragen, die waren volgens hem vooral bezig met mooi zingen en niet met de muziek of de tekst. Maar een wel degelijk klassiek geschoold zanger als Frank Groothof, die de sfeer van Banninks liedjes goed aanvoelde, daar was niets mis mee. Met Groothof en pianist Dick van der Stoep maakte Groenteman trouwens ook nog een theatertournee van zijn podcast.

Op vrijdag 15 oktober 1999 nam Bannink definitief afscheid, nadat hij het al een jaar of vijf ‘rustig aan’ had gedaan (wat nog steeds neerkwam op een bizar hoge productie). Vier dagen later, op 19 oktober, overleed hij. Zoals Henny Vrienten in de podcast opmerkt heeft hij dus drie volle dagen van zijn pensioen genoten — al genoot hij waarschijnlijk meer van ieder liedje dat hij componeerde.

Gelukkig heeft Gijs Groenteman met zijn podcast een mooi monument opgericht voor de grootste Nederlandse componist ooit. En dankzij Gijs maar vooral Harry Bannink kan ik er voorlopig weer even tegen.

Harry, bedankt!

Onaards mooi

Ergens in de jaren ’70 leende ik een stripalbum van de Openbare Bibliotheek. Het heette Generaal Geelkop en het was wat ik toen waarschijnlijk zelf een cowboy-strip zou hebben genoemd. Het verhaal was geschreven door Jean-Michel Charlier en getekend door Jean Giraud, twee namen die mij op dat moment nog niets zeiden. Het speelde zich af in Noord-Amerika aan het einde van de jaren ’60 van de negentiende eeuw.

Jean Giraud en Jean-Michel Giraud, Generaal Geelkop (Général “Tête Jaune”). 1971

Hoofdpersoon is luitenant Blueberry, die met zijn legeronderdeel de bergen in trekt op zoek naar vermeende Cheyenne-opstandelingen. Legeraanvoerder generaal McAllister is een geharde indianenvreter, maar Blueberry is ervan overtuigd dat de krijgers niets te verwijten valt.[1]

Het was een geweldig album. Niet alleen vanwege het verhaal, dat toch wel een beetje afweek van mijn toenmalige beeld van ‘cowboys en indianen’, maar ook en vooral vanwege de tekeningen. Die Giraud, die kon wel tekenen.

Dus leende ik nog een Blueberry-album bij de bibliotheek. Dat werd Angel Face. Dat was even heel andere kost.

In dit verhaal is Blueberry inmiddels een ontsnapte gevangene, op het spoor van een stel huurmoordenaars die van plan zijn om generaal Grant, de nieuwe president van de VS, om te leggen. Blueberry zou daarvan dan schuld in de schoenen geschoven moeten krijgen.

Het verhaal was wel een beetje ingewikkeld. Ik begreep dat ik nog een paar albums moest lezen om een en ander goed te begrijpen. Maar dat leek me geen straf, want in Angel Face was het tekenwerk echt nog veel mooier dan in Generaal Geelkop.

Giraud heeft het vaste stramien van vier stroken, twee of drie plaatjes per strook losgelaten, en ook de rechthoekige lijnen van de kaders worden scheefgetrokken en verbogen.

Zo begon ik ergens vroeg in 1979 zelf albums van Blueberry te kopen. En inderdaad: het was bepaald geen straf die te lezen.

*

Luitenant Blueberry ontstaat in 1963. Aanvankelijk lijkt de jonge legerofficier sprekend op filmster Jean-Paul Belmondo. Giraud tekent in de stijl van Jijé, in die tijd de meester van de realistische western-strip. De eerste verhalen zijn ook redelijk ‘clean’, dat wil zeggen dat Blueberry weliswaar een beetje rebels is, maar ook een goede en dappere officier. Maar dat verandert snel.

Blueberry trekt steeds vaker partij voor het Sioux-volk, die vanwege de aanleg van de spoorwegen van hun land worden verdreven. Dat maakt hem uiteraard weinig populair bij zijn meerderen, zodat Blueberry steeds vaker alleen komt te staan.

Intussen ontwikkelt ook de tekenstijl van Jean Giraud zich. Tegen de tijd van Generaal Geelkop, getekend in 1968 maar als album gepubliceerd in 1971, heeft Giraud al een filmische stijl ontwikkeld, waarin de personages soms bijna verdwijnen in de wijdse landschappen. Hij sluit wat dat betreft nauw aan op dezelfde ontwikkeling in de film, waar de ‘spaghetti western’ midden jaren ’60 zijn intrede deed met de films van Sergio Leone. De extreme close-ups van gezichten naast brede panoramische shots vind je terug bij Giraud.

In 1970 maken Charlier en Giraud het verhaal Chihuahua Pearl (album 1973). Blueberry wordt op een geheime missie naar Mexico gestuurd, om daar de goudschat terug te vinden die er na de burgeroorlog door gevluchte geconfereerde soldaten is verstopt. Blueberry weet de schat op het spoor te komen, maar dat levert hem een leger aan vijanden op — en zijn (militaire) carrière is definitief naar de vaantjes: bij terugkomst in de VS wordt Blueberry beschuldigd van verraad en voor 20 jaar opgesloten.

Blueberry weet te ontsnappen, en ook de moordaanslag op Grant te verijdelen. Op de laatste bladzijde van Angel Face zien we in de verte de locomotief ontploffen waarmee Blueberry even tevoren de plaats delict is ontvlucht.

Als Blueberry vijf jaar later weer opduikt, heeft hij zich teruggetrokken uit zijn oude leefwereld. Hij woont nu bij een Apache-groep, waar hij zijn zinnen heeft gezet op de dochter van de leider. Het kan verkeren…

Met het album Gebroken Neus uit 1980 bereikt Giraud nieuwe hoogten. Hij is Moebius geworden.

Dat verdient wat uitleg.

Terwijl ik bezig was me diep in te graven in de wereld van Blueberry, ontdekte ik dat Jean Giraud er een alias op nahield: Moebius. Onder die naam tekende hij absurdistische, vaak sciencefiction-achtige verhalen.

Moebius’ tekenstijl is soms losjes, vaak ook buitengewoon gedetailleerd. Hij maakt paginagrote platen van buitenaardse schoonheid — letterlijk en figuurlijk. De verhalen, die hij meestal zelf schrijft, zijn minder toegankelijk. De cyclus De Hermetische Garage, bijvoorbeeld, is precies dat: ontoegankelijk. Maar wel verschrikkelijk mooi getekend.

Moebius (Jean Giraud ) en Alejandro Jodorowsky, De incal van het duister (L’Incal noir), 1981

Eén van de hoogtepunten uit het oeuvre van Moebius is de cyclus rond privédetective John Difool, geschreven door kunstenaar en filmmaker Alejandro Jodorowsky.

John Difool komt per ongeluk in het bezit van de incal, een buitengewoon krachtig artefact, dat dan ook wordt gezocht door een aantal machtige partijen. Al snel is Difool de speelbal in een nietsontziende strijd op kosmische schaal.

Klinkt dat een beetje opgeblazen? Klopt, want dat is het verhaal ook. Als het niet getekend was geweest door de magistrale Moebius, was het misschien wel een verschrikkelijke draak geworden. Maar het is gelukkig wél getekend door Moebius. Zelfs als het verhaal na een paar delen bijna niet meer te volgen is, blijft het een genoegen om ernaar te kijken.

De stijl van Moebius krijgt de overhand in de tekeningen die Giraud maakt bij Gebroken Neus en de Blueberry-delen die erop volgen. Sommige pagina’s zou ik wel ingelijst in m’n kamer willen hangen, liefst op posterformaat. Onaards mooi zijn ze.

Helaas overlijdt scenarist Charlier in 1989. Giraud neemt dan de pen zelf ter hand om de latere avonturen van Blueberry te schrijven. De tekeningen zijn nog steeds mooi, maar eerlijk is eerlijk: Jean Giraud is een tekenaar, geen schrijver.

En inmiddels heeft ook Giraud ons verlaten, in 2012. Maar zijn erfenis is groot. Nog regelmatig zie ik tekenwerk van jonge makers en denk ik: hé, Giraud (of Moebius). Dat is geen schande, Giraud begon ook als epigoon van Jijé. Er zijn er alleen niet veel die zich net zo weten te ontwikkelen als Giraud.

Genieën blijven gelukkig zeldzaam.

Op de Franstalige website https://www.moebius.fr/ kun je een indruk krijgen van het werk van Moebius/Giraud

Noten

  1. Generaal McAllister is gemodelleerd naar de historische generaal Custer, die van de slag bij Little Bighorn, van wie één van de bijnamen ‘yellow hair’ was. Het verhaal vertoont overeenkomsten met Custers wintercampagne van 1868/9, waarin hij het Cheyenne-volk aanviel.

Tweemaal waar

Ik schrok tweemaal wakker.

Eerst was er een knal,
een paar minuten later passeerde een sirene.

De eerste keer was het een harde knal
en een harde sirene.
De tweede keer was verder weg en zachter.

Tweemaal schrok er elders ook iemand wakker,
keek naar buiten,
belde het alarmnummer.
Of misschien was die persoon al wakker,
lag hij of zij te wachten op iets dat komen kon,
was de schrik minder groot.

Was het ernstig?
Was het minder ernstig als die persoon al wakker lag,
omdat die persoon al wakker lag?

Ik zag er tweemaal niets over terug in de nieuwsberichten.
Tweemaal stond er ook niet dat ik wakker was geschrokken
en toch was het zo.

Een nuttige spiegel

Als ik ergens spijt van heb dan is het wel dat ik op de middelbare school het vak geschiedenis heb laten vallen. Ik had gedurende een paar jaar niet zo’n leuke leraar, en dan druk ik me diplomatiek uit. Hij werd nog voor het keuzemoment, halverwege het schooljaar, vervangen door een leraar die wel erg leuk was, maar toen was de schade al aangericht. Zo kunnen domme incidenten de geschiedenis dus beïnvloeden.

Al vrij snel nadat ik van school was geraakt begon ik te beseffen dat geschiedenis misschien toch wel belangrijker was dan ik had beseft. Gelukkig was dat een tekort dat nog op een redelijke manier aan te vullen was (had ik natuurkunde laten vallen, dan was ik vast geen natuurkundeboeken gaan lezen om mezelf bij te spijkeren).

Barbara W. Tuchman, A Distant Mirror; The Calamitous 14th Century, 1978

Mijn vader had de nodige geschiedenisboeken in de kast staan. Daaronder was ook A Distant Mirror van de Amerikaanse historica Barbara Tuchman, gepubliceerd in 1978. Daarin beschrijft zij de geschiedenis van de 14ᵉ eeuw in Europa aan de hand van de lotgevallen van de Franse edelman Enguerrand de Coucy (1340–1397).

De 14ᵉ eeuw was geen pretje. Noord-West Europa werd verscheurd door de honderdjarige oorlog tussen de Engelse en Franse kroon. De Engelsen hadden daarin aanvankelijk de overmacht, ze hakten bij Poitiers de halve Franse adelstand in mootjes en namen zelfs de Franse koning Jean II (‘le Bon’) gevangen. Delen van Frankrijk waren lange tijd in Britse handen. Maar ook binnen dit gehalveerde Frankrijk was het bepaald geen pais en vree: de machtige hertogen van Bourgondië zaagden vol overgave aan de poten van de Franse troon en deinsden niet terug voor een politieke moord of een akkoordje met de Engelsen. En halverwege de eeuw ging de Zwarte Dood daar ook nog eens overheen, zodat Europa aan het einde van de eeuw aanzienlijk minder inwoners had dan aan het begin.

Enguerrand de Coucy maakte veel hiervan van dichtbij mee. Hoewel hij trouw was aan de Franse troon, huwde hij de dochter van de Engelse vorst. Ondanks deze schijnbaar dubbelzinnige houding werd Coucy door alle partijen gerespecteerd en gezien als een eervolle ridder. Met zijn deelname aan de kruistochten aan het einde van de eeuw voldeed hij ongetwijfeld aan dat beeld. Helaas raakte hij in Ottomaanse krijgsgevangenschap, waar hij alsnog ten prooi viel aan de pest.

Het boek van Tuchman leest als een trein. In ieder hoofdstuk wordt een aspect van het Middeleeuwse leven uitgelicht aan de hand van de voortschrijdende geschiedenis.

Ik heb begrepen dat het boek bij contemporaine historici wat minder goed ligt. Zij verwijten Tuchman onder andere een nogal oppervlakkige en enigszins achterhaalde behandeling van de materie, en het gebrek aan eigen onderzoek.

Daar kan ik natuurlijk niet over oordelen, al kan ik me er als lezer van populair-wetenschappelijke boeken over mijn eigen vakgebied wel iets bij voorstellen.

Het boek maakte op mij in ieder geval wel indruk, zodanig dat ik het een jaar of zeven geleden nog eens las. En natuurlijk moest ik er onder onze huidige pest-omstandigheden weer aan denken.

Niet dat wat wij nu meemaken ook maar in de verste verten vergelijkbaar is met wat onze voorvaderen zo’n zes eeuwen geleden meemaakten. Maar daarover heeft Tuchman ook wel iets te zeggen. In het voorwoord van A Distant Mirror schrijft ze onder andere dit:

After absorbing the news of today, one expects to face a world consisting entirely of strikes, crimes, power failures, broken water mains, stalled trains, school shutdowns, muggers, drug addicts, neo-Nazis, and rapists. The fact is that one can come home in the evening—on a lucky day—without having encountered more than one or two of these phenomena. This has led me to formulate Tuchman’s Law, as follows: “The fact of being reported multiplies the apparent extent of any deplorable development by five- to tenfold” (or any figure the reader would care to supply).

Dat schreef ze in dezelfde tijd dat Ken Olsen, de oprichter van computerfabrikant DEC, stelde dat “there is no reason for any individual to have a computer in his home.” Inmiddels heeft iedereen een computer in zijn broekzak, en is de ernst van iedere calamiteit binnen een paar seconden niet vertienvoudigd maar naar globale schaal geëscaleerd.

In de 14ᵉ eeuw duurde het dagen of weken voordat het nieuws van de ‘ramp’ van Poitiers de uithoeken van Frankrijk had bereikt. In de 1978 zou het nieuws weliswaar binnen een dag, maar nog steeds mondjesmaat zijn doorgekomen, uit de monden, pennen en camera’s van journalisten die hun stukjes per telex en ampexband de wereld doorstuurden. Anno nu zijn we live getuige van de bezetting van het Capitool en krijgen we dagelijks min of meer exacte updates van het aantal slachtoffers dat onze eigen pest eist.

Dan helpt het om nu en dan eens wat geschiedenis tot je te nemen, al was het maar om je eigen leed wat te relativeren.


Diegenen die opzien tegen een al of niet vakkundig geschreven geschiedenisboek kan ik van harte Het woud der verwachting van Hella Haasse aanbevelen, dat zich goeddeels in dezelfde tijd afspeelt en rond dezelfde personages. En wie juist meer geschiedenis wil neme het recente De Bourgondiërs van Bart Van Loo tot zich, dat ook leest als een trein en bovendien interessant is vanwege de rol die de hertogen van Bourgodië speelden bij het ontstaan van ons eigen land.

Bezorgd

Nou, ik heb de eerste batch vaccins zien vertrekken uit Oss, op het Journaal. Met een speciale bezorgdienst. Worden morgen bezorgd, o.a. in het Utrechtse UMC en daarna het Diak. En dan heb ik ineens zo’n weird beeld. Dat ze morgen in de loop van de dag bij die ziekenhuizen een briefje in de bus vinden: “We troffen je niet thuis. We proberen het vanavond nog een keer. Ben je dan ook niet thuis? Dan kun je je pakketje vanaf morgen afhalen bij één van onze afhaalpunten.”

Maar die gedachte zal wel uit mijn door thuiswerken misvormde brein voortkomen…