Ja, in mijn kast, daar staan er nog vier, uit de periode 1967–1975. Dikke boeken met een harde kaft, ruim 200 bladzijden, vol verhalen en illustraties, en voor de goede orde ook nog wat raadsels en spelletjes.
Die verhalen werden niet door de minsten geschreven. Ik laat even wat namen vallen: Hans Andreus, Paul Biegel, Imme Dros, Jaap ter Haar, Dick Laan, Wim en Belinda Meuldijk, P. Nowee, Jan Terlouw, Annie M.G. Schmidt, Lea Smulders. De top van de Nederlandse kinderboekenschrijvers was niet te beroerd om bij te dragen.
Winterboek 1969, Geïllustreerde Pers
Dat gold trouwens ook voor de illustraties: Pieke Dassen, Carl Hollander, Hans Kresse, Jan Kruis, Rien Poortvliet, Waldemar Post, Jan Sanders, Thé Tjong Khing, Fiep Westendorp, Jan Wesseling.
Het waren ware schatkistjes, die Winterboeken. Er was voor elk wat wils, van klein tot groot. Sprookjes, gedichten, vrolijke en spannende verhalen, en altijd een toneelstuk. En ook daar weer bekende namen, uit andere boekenseries maar ook van de televisie: Arendsoog, Pipo de Clown, Swiebertje, Pinkeltje, Rikkie en Slingertje.
Winterboek 1971, Geïllustreerde Pers
Maar altijd: heel veel tekst. Blijkbaar waren kindertjes toen niet bang om zo’n boek door te werken. Ik heb die Winterboeken in ieder geval van voor tot achter doorgelezen, en meer dan eens.
De Winterboeken die tegenwoordig verschijnen zijn allemaal gericht op strips. En hoewel ik niets tegen strips heb, integendeel, het is toch niet helemaal hetzelfde. Ik moet eerlijk toegeven, twee jaar geleden heb ik mezelf nog het Donald Duck Winterboek cadeau gedaan — heel snobistisch omdat dat een juichende recensie kreeg in de NRC — en het was… toch niet helemaal hetzelfde.
Winterboek 1975, Geïllustreerde Pers
Voor mij hoort bij de winter boeken lezen. Dat is natuurlijk een beetje flauwekul, boeken lezen hoort bij alle jaargetijden. Maar als het ’s avonds al vroeg donker wordt, kruip je gemakkelijker met een boek op de bank. Liefst een dik boek natuurlijk.
Ik ben nog even bezig in The Amber Spyglass, het laatste deel van de serie His Dark Materials van Philip Pullman. En intussen staat David Copperfield al ongeduldig te wachten op m’n leesplankje (want net de film gezien — leuke film). En waarschijnlijk sla ik de komende winter nu en dan weer zo’n oud Winterboek open. Gewoon, om even lekker weg te dromen.
Domme vraag. Die bestaat niet, zoals er in geen enkele categorie een ‘beste’ is. Of het moest een categorie zijn als “wie is de beste maker van de Robbedoes-verhalen”, want dan is het antwoord volslagen duidelijk. Dat is André Franquin.
Ik kende Franquin al als maker van de onovertroffen gag-strip Guust Flater. Schoolvriendje Ewout had ook een paar Robbedoes-albums die door Franquin waren getekend. Spannende verhalen met vaak ook een behoorlijk humoristische toon.
Toen kreeg ik veertig jaar geleden het album Hommeles in Rommelgem in handen. Daarin staan twee verhalen, naast het titelverhaal ook nog Bravo Brothers. En hoewel het eerste verhaal al behoorlijk grappig is, was het toen (en is het nog steeds) dat laatste verhaal dat mij acute kramp in de kaken en buikpijn bezorgde.
Ik ken geen stripverhaal waar ik zo om kan lachen als Bravo Brothers. Eigenlijk ken ik geen verhaal, in welk format dan ook, waar ik zo om kan lachen. Er zijn twee of drie filmpjes van Laurel & Hardy die in de buurt komen en dat is het dan wel.
Voor wie Robbedoes niet kent een korte inleiding. Robbedoes, of Spirou in de oorspronkelijke Franse taal, is de naamgever van een stripblad. Hij is zeer goed bevriend met Kwabbernoot, die (hoofd)redacteur is van dat blad. De burelen van het blad zijn bovendien ook het ‘werkterrein’ van Guust Flater, de jongste bediende en meestal aangeduid als ‘held zonder werk’. Waar Guust komt, spoelen rampspoed en ongeluk als een vloedgolf voor hem uit.
Robbedoes en Kwabbernoot beleven regelmatig serieuze avonturen als zij er als reporters op uit gaan naar exotische oorden en gevaarlijke landen. Maar is het redactiekantoor het decor, dan overheerst de humor. Al is Kwabbernoot vaak de wanhoop nabij door de strapatsen van Guust.
Een bloedrode draad in de verhalen wordt gevormd door de contracten die Kwabbernoot probeert af te sluiten met de zakenman Demesmaeker. Wat er in die contracten wordt geregeld blijft onduidelijk, ze worden ook nooit ondertekend. Altijd is het Guust die op het laatste moment — soms raakt de pen al het papier — roet in het eten gooit. En dan niet een beetje roet, maar zakkenvol, met dikke klonten antraciet en ander ongeregeld gruis ertussen, en afgetopt met een laagje bluskalk. Als het meezit.
In het verhaal Bravo Brothers heeft Guust een verjaarscadeautje gekocht voor Kwabbernoot. Het is een drietal chimpansees, die onder de naam Bravo Brothers met hun ‘trainer’ triomfen vierden in een inmiddels failliet circus. Met de apen is een ruime hoeveelheid attributen meegekomen waarmee zij hun kunstjes kunnen uitvoeren. En dat doen ze dan ook, voortdurend en vooral op momenten dat dat het minst uitkomt.
De oudste van het stel heeft een drankprobleem, waardoor hij slecht kan omgaan met publiek dat niet onmiddellijk losbarst in applaus. Zoals Kwabbernoot tot zijn schade al snel ontdekt.
De grollen van de apen vind ik al buitengewoon komisch. Dat komt doordat Franquin als weinig anderen de kunst verstaat om dieren te karakteriseren. De chimpansees zijn op en top chimpansees, en ze zijn perfecte acteurs. Franquin tekende dit verhaal bovendien in zijn gouden tijd, midden jaren ’60, toen zijn figuren soepel als elastiek waren geworden en zijn timing messcherp was. Dat werkt al op de lachspieren.
Maar het absolute hoogtepunt is de episode waarin meneer Demesmaeker onverwacht opduikt, met een stapeltje verse contracten in zijn aktetas. Kwabbernoot hangt tegen die tijd al half bewusteloos achter zijn bureau, omdat hij zenuwpillen heeft geslikt. Als trouwe lezer weet je al: die contracten gaan weer niet getekend worden. Ook Kwabbernoot is zich daar min of meer bewust van maar hij beseft ook: niet geschoten is altijd mis.
En het lijkt zowaar mee te zitten. Meneer Demesmaeker, gewoonlijk een conservatieve mopperkont die niets opheeft met de ‘nozem’ Guust en diens vrijmoedige gedrag, blijkt een zwak te hebben voor apen. Hij fleurt helemaal op van de kunsten die ze hem tonen. Daar zwiert zijn vulpen al boven het papier.
Maar de Bravo Brothers voeren een buitengewoon komische act op, en meneer Demesmaeker houdt het niet meer van het lachen. Bulderend rolt hij van zijn stoel, totaal verkrampt moet hij worden weggedragen terwijl hij zich snakkend naar adem van zijn stropdas probeer te ontdoen. Kwabbernoot blijft achter, wezenloos starend naar het zoveelste niet-getekende contract.
Toen ik die bladzijden voor het eerst zag, viel ik zelf bijna uit m’n stoel van het lachen. Franquin tekent de opeenvolgende fasen van lachstuipen bij de zakenman zó raak, met precies de juiste opbouw naar de climax, dat je niet anders kúnt dan zelf in een lachstuip raken. Zelfs terwijl ik deze woorden schrijf, zonder de plaatjes bij de hand te hebben, word ik alweer vrolijk.
Daarmee is het verhaal natuurlijk nog niet af, we zijn pas op pagina 9 van 22. Er volgen nog veel meer rampzalige gebeurtenissen, zodat Robbedoes uiteindelijk op zoek gaat naar de dresseur van wie de apen waren. Dat blijkt meneer Noë te zijn, een humeurig mannetje dat weinig opheeft met mensen maar des te meer met dieren. Zeer tegen de zin van Guust, die echter ook wel begrijpt dat dit “beter is” voor de apen, gaan de Bravo Brothers terug naar meneer Noë — een verhuizing die ook nog eens de nodige slapstick oplevert. Tot en met het laatste plaatje weet Franquin de vaart en de humor erin te houden.
Franquin stond zelf niet bekend als het zonnetje in huis. En zoals veel grote kunstenaars was hij erg kritisch op zijn eigen werk. Maar van Bravo Brothers zei hij: “Van al mijn albums is dit het verhaal dat ik met het meeste plezier herlees. Het verhaal maakt me aan het lachen.”[1]
Gisteren las ik een aantal tips om de huidige crisis door te komen. Eén van de adviezen: zoek de humor. Die heb ik allang gevonden.
Ik denk dat ik de komende tijd mijn Franquin-verzameling weer eens doorwerk. Te beginnen met Bravo Brothers.
Kabouters zijn een belangrijk onderdeel van ons leven, zeker het eerste deel van ons leven. Dat komt natuurlijk omdat ze een belangrijk onderdeel zijn van de sprookjeswereld, en omdat ze hoewel niet per se aardig toch meestal niet echt gevaarlijk zijn. En waarschijnlijk is het als kind, in een wereld die goedbeschouwd toch gewoon geregeerd wordt door grote mensen, wel fijn om te weten dat er wezens zijn die nog veel kleiner zijn dan jij. Op latere leeftijd kun je nog altijd de kaboutertjes de schuld geven van wat jij toch eigenlijk niet gedaan wilt hebben.
Willy Pétillon (redactie) en E.M. ten Harmsen van der Beek (illustraties), Het groote kabouter-boek, 1931
Wij hadden Het groote kabouter-boek in huis, samengesteld door Willy Pétillon en geïllustreerd door E.M. ten Harmsen van der Beek.[1] Die laatste kreeg vooral faam door zijn tekeningen van Flipje, het fruitbaasje uit Tiel, en als vader van de dichteres Fritzi. Pétillon maakte naam met meisjesboeken. Ze schreef en vertaalde een aantal verhalen in het kabouter-boek en voegde er verhalen van anderen bij.
Het boek dateert uit 1931 en is dus nog in de oude spelling — wie drank zag in de titel van deze blog is van een recente generatie (of Engels) — en net iets andere interpunctie. Dat zie je al meteen aan de eerste zin:
De oude juffrouw Lepus (de menschen in de buurt noemden haar Boschkonijn), was bezig, om aan de vier kinderen van haar broer uit te leggen, hoe een konijnengang gegraven moet worden.
pagina 5
Hoewel er veel schattige dingen gebeuren in het kabouter-boek, zijn de kabouters bepaald geen doetjes. Er zitten zelfs regelrechte naarlingen tussen. Kabouter Zwart is er eentje:
Nu begreep Kabouter Zwart, waar de vogels in het bosch op wachtten. Zijn booze hart begon van vreugde te kloppen. Daar had hij nu een mooie gelegenheid om kwaad te doen. Hij raapte een dikken stok op en sloeg het mooie eierhuis aan stukken en alle eiermannetjes morsdood!
pagina 133
Hoppa. En daar houdt het niet op. Kabouter Zwart veroorzaakt overal ellende en rampspoed en laat een spoor na van dode sprookjesfiguren. Maar gelukkig is er nog Kabouter Wit, die eerst met een gouden tooverstokje, en als dat zoekraakt met druppels van zijn bloed alle slachtoffers weer tot leven wekt.
En toen trok dat heele leger van elfjes en sneeuwmannetjes en verfmannetjes en eiermannetjes de wereld in om Kabouter Zwart te dooden… En toen ze hem vonden, stortten ze zich allen op hem en sloegen hem dood…
pagina 141
Kinderliteratuur anno 1931. Kabouter Wit is echter de beroerdste niet. Met zijn laatste druppel bloed herstelt hij ook de naarling weer, maar blijft zelf dood in die dappere daad. Blijkbaar heeft de kortstondige doodervaring Kabouter Zwart wel goed gedaan, want hij toont berouw. Hij gaat op zoek naar het gouden stokje om Wit weer tot leven te wekken. Dat is uiteraard een louterende ervaring, zo louterend dat Kabouter Zwart er zelf Wit van wordt. Dat is wel weer een probleem, er is immers al een (herrezen) Kabouter Wit, die echter goedhartig zijn naam afstaat.
“Maar hoe moet je nu zelf voortaan heeten?” sprak de nieuwe Kabouter Wit. En alle eiermannetjes en verfmannetjes en sneeuwmannetjes en elfjes gaven hem een nieuwen naam en noemden hem: Kabouter Liefde.
pagina 154
Het zal niemand verbazen dat de auteur van dit verhaal, Hetty Borel, ook publiceerde in het enigszins stichtelijke De Hollandsche Lelie, weekblad voor jonge dames.[2] Maar als kind zie je die stichtelijke symboliek natuurlijk niet, dan lees (of hoor) je vooral heel spannende verhalen.
Inmiddels heb ik Het groote kabouter-boek in mijn eigen kast staan. Het is oud en verfomfaaid, precies wat je je voorstelt van een sprookjesboek. En net als bij Wipneus en Pim, waar ik vorige week over schreef, zijn het vooral de plaatjes die zijn blijven hangen, meer dan de tekst. In dit geval is dat misschien maar beter ook.
Noten
Het boek is als PDF te downloaden bij de Koninklijke Bibliotheek; zoek op ‘Het groote kabouter-boek’ en kies voor de versie die als digitale bron is aangemerkt. ↩
Het kan verkeren. De Hollandsche Lelie veranderde in 1935 in Eva, dat op haar beurt in 1972 werd omgevormd tot Viva. (Bron: Wikipedia) ↩
In de vierde klas van de middelbare school (eerste ronde) kreeg ik Wiskunde II van een echte sterrenkundige. Wiskunde II, dat was de wiskunde voor de echte liefhebbers, de leerlingen die toch al een vrij straf bètaprofiel hadden. De sterrenkundige was meneer Heintze, die om onduidelijke redenen was ingevlogen om de twee wekelijkse uurtjes Wiskunde II aan ons te geven. Hij werkte aan de universiteit en vond het blijkbaar geen probleem om bij te schnabbelen.
Het was een aparte man. ‘Verstrooide professor’ zou een goed label zijn, maar hij was geen hoogleraar.
Als hij de klas binnenkwam trok hij eerst een grote wekker uit zijn tas, die hij aan zijn linkerzijde op zijn tafel zette. Zo kon hij de tijd goed in de gaten houden.
Daarna wierp hij een scherpe blik naar buiten, langs de verticale rand van het raamkozijn, naar de garage aan de overkant van de Diaconessenstraat. Die hing een beetje uit het lood. Hij vertelde ons dat hij hoopte dat de garage een keer om zou vallen, bij voorkeur natuurlijk tijdens zijn les. Voor zover viel na te gaan hing de garage al heel lang uit het lood, en veranderde er niets aan de hoek die hij maakte met de normaal, maar dat weerhield meneer Heintze er niet van om iedere keer even snel zijn meting te doen.
Ik vond dat toen grappig maar ook wel een beetje raar. Waarom zou je iedere keer kijken naar iets wat toch aantoonbaar niet veranderde?
Maar meneer Heintze was astronoom, en astronomen doen eigenlijk bijna niets anders dan kijken naar zaken die niet lijken te veranderen. Wachten is onderdeel van hun leven. Ik besefte dat de afgelopen week ineens, toen ik hoorde dat de Nobelprijs voor de natuurkunde dit jaar is toegekend aan twee astronomen en een theoretisch natuurkundige, voor het onderzoek dat zij deden naar zwarte gaten.
Zwarte gaten ontstaan onder andere als een superzware ster aan het einde van zijn leven in elkaar stort. Dat soort sterren leeft in kosmologische termen een ruig maar ook zeer kort leven dat behoorlijk explosief eindigt. Als sterren een 27 Club zouden hebben, zou die bevolkt worden door zwarte gaten. Maar ‘kort’ is in dit verband nog altijd een paar miljoen jaar. Niet iets waar je op gaat wachten.
Afgelopen jaar was er even sensatie. Betelgeuze, een superster die zo’n 8 miljoen jaar op de teller heeft, vertoonde instabiel gedrag. Stond Betelgeuze op het punt ‘supernova te gaan’ en mogelijk in een zwart gat te veranderen? Het was voor veel astronomen alsof meneer Heintze ineens wat kalk uit de muur van de garage zag dwarrelen. Maar het was loos alarm — Betelgeuze liet alleen maar een boer. Typisch supersterrengedrag…
Onze zon, die een rustige burgerman is, heeft er zo’n negen à tien miljard jaar voor nodig om op te branden, waarvan inmiddels de helft is verstreken. We kunnen nog even vooruit.[1] En als het is afgelopen met onze zon, dan dooft-ie langzaam als een nachtkaars uit. Een zwart gat zit er niet in, voor ons zonnetje.
Het zwarte gat dat goed was voor een Nobelprijs is echter niet het restant van zo’n snelle superster. Het gaat hier om het superzware zwarte gat dat zich in het centrum van ons Melkwegstelsel bevindt, waarvan we nog altijd niet zeker weten hoe het tot stand is gekomen. Wat Andrea Ghez en Reinhard Genzel met hun onderzoek hebben gedaan is bepalen hoe gróót het gat eigenlijk is. Dat deden ze heel slim door te kijken naar de banen van sterren die snel om het gat draaien, want het zwarte gat zelf kun je niet zien. Uit die banen (plus nog wat gegevens) kun je dan uitrekenen hoe zwaar het object moet zijn dat je niet kunt zien.
Het aardige is dat we de banen van deze sterren wél snel zien veranderen. Of, nou ja, snel is nog altijd relatief. Eén van de waargenomen sterren heeft in 25 jaar een compleet rondje rond het zwarte gat gemaakt. Dat is ruim binnen een mensenleven, zelfs ruim binnen de carrière van een gemiddelde astronoom. Het is nog niet of je naar een wervelende danszaal zit te kijken, maar voor een sterrenkundige komt het al aardig in de buurt.
De derde winnaar in het rijtje van afgelopen week is Roger Penrose. Die toonde in het midden van de jaren ’60 theoretisch aan dat zwarte gaten daadwerkelijk konden bestaan. Penrose heeft dus even wat langer op zijn prijs moeten wachten dan Genzel en Ghez. Wel grappig trouwens: Ghez werd geboren in 1965, toen Penrose (zelf uit 1931) het werk deed dat hem de prijs opleverde. Ze had dus zijn dochter kunnen zijn, en is dat in wetenschappelijke zin ook echt.
Meneer Heintze, die ik later als Hans leerde kennen, is nooit in de grote prijzen gevallen. Ik heb gelukkig wel veel van hem geleerd. De garage is voor zover ik weet ook nog altijd niet omgevallen; meneer Heintze inmiddels wel.
Noten
Maar minder lang dan je zou hopen: onze zon zwelt langzaam op, zoals ook mensen (en zeker rustige burgermannen) uitdijen naarmate ze ouder worden. Daardoor wordt het op Aarde steeds warmer, en zal het ‘al’ over een miljard jaar niet meer uit te houden zijn omdat dan de temperatuur tot boven het kookpunt van water is gestegen. Maar dan nog steeds: we kunnen nog even vooruit. ↩
Op de lagere school was er achter in de klas een plank met boekjes. Als de klas gezamenlijk een taak deed — een aantal rekensommen, een invuloefening, ik noem maar iets — en je was eerder klaar, dan mocht je er daar eentje van pakken om zelfstandig te lezen.
Ik maakte daar veel en graag gebruik van. Mijn moeder zei wel eens: “Als het maar lettertjes heeft, dan ben jij tevreden.”
B.J. van Wijckmade (alias J.A. Haenen), Wipneus, Pim en Bonkeltje, met illustraties van H. Ramaekers, 1956
Wipneus en Pim waren vaste bewoners van het plankje, en ik las ze regelmatig. De boekjes met kleurige omslagen waren niet zo dik, de avonturen van de twee kaboutervriendjes altijd spannend. En de tekeningen waren soms erg grappig, soms best wel eng.
Ik kreeg er zelf ook een paar, die nog steeds in m’n kast staan.
De boekjes zijn geschreven door diverse auteurs, die allemaal Van Wijckmade heten maar verschillende initialen hebben. Een familie?
Pas jaren later ontdekte ik dat achter het ‘familiepseudoniem’ Van Wijckmade een groep monniken schuilging. De eerste auteur, Bruno van der Made, was een broeder in de Congregatie van de Broeders van de Onbevlekte Ontvangenis van de Heilige Maagd Maria. Hij gaf les aan een school in de buurt Wijck in Maastricht, en daaruit ontstond zijn pseudoniem, B. van Wijckmade.
Andere broeders namen het schrijfwerk over en gebruikten daarvoor dan als initialen een B. (als eerbetoon aan broeder Bruno) gevolgd door een initiaal van de eigen naam. Zo was B.J. van Wijckmade eigenlijk broeder Josephus (‘Sjef’) Haenen.1
De boekjes, 40 in totaal, verschenen tussen 1948 en 1985, en niet zonder succes. Mijn exemplaar van Wipneus, Pim en Bonkeltje vermeldt op het titelblad ‘56ᵉ t/m 59ᵉ duizendtal’. De teller voor de gehele serie stond in 2010 dik in de vier miljoen. Dat zijn aantallen waar je tegenwoordig alleen maar van kunt dromen als auteur.
Van het verhaaltje in het boekje kan ik me overigens niets meer herinneren. Als ik er nu stukjes van herlees, valt me vooral op dat het minder ouderwets is dan ik had verwacht, zeker voor een boekje dat in 1956 verscheen. Sommige tekeningen staan me nog wel voor ogen. Maar wat het best is blijven hangen is het lettertype.
Wipneus en Pim beleefden hun avonturen in een vet geschreefd lettertype. En die lettertjes stonden me nog heel helder voor de geest voordat ik het boekje opensloeg. Blijkbaar was ik ook toen al, zonder het te weten (laat staan te kunnen benoemen), geïnteresseerd in typografie.
Mijn moeder wist het al: als het maar lettertjes had, dan was ik tevreden…
Noten
Op de website Voortschrijdende Inzichten is veel informatie te vinden, en kun je ook het Wipneus en Pim Lexicon van auteur Ed Buijsman downloaden. Ik heb dankbaar gebruik gemaakt van deze bron. ↩
Vandaag is de NRC vijftig geworden. Dat vieren ze vrij bescheiden met wat franje op de voorpagina en (niet alleen vandaag) beschouwingen op het verleden. Het kan ingegeven zijn door de huidige tijd, maar ik ken de NRC ook niet als een krant die zichzelf uitbundig op de borst klopt.
Ik ben opgegroeid met de NRC. Ik weet niet of mijn ouders hem al lazen toen het nog alleen de Nieuwe Rotterdamse Courant was, en niet NRC/Handelsblad, want ik was zes toen de fusie van ‘de Rotterdammer’ met het Algemeen Handelsblad tot stand kwam.
Maar al in 1977 las ik de krant dagelijks. Toegegeven, dat was vooral de achterpagina waar Marten Toonder zijn Bommel-saga publiceerde, maar toch.
Ik vond het toen niet bijzonder dat wij die krant hadden. Dat veranderde toen het bij een les Nederlands op school over de taal van kranten ging. De NRC, dat was ingewikkelde taal, voor de hoger opgeleide lezer. De Telegraaf, dat was het tegenovergestelde. De andere landelijke kranten zaten daar tussenin.
Aha. Dus wij lazen de moeilijkste krant van Nederland.
Ik weet helemaal niet of dat specifieke inzicht mij ertoe heeft aangezet om voortaan ook meer dan alleen Bommel te lezen, maar feit is dat ik de krant ook echt ging lezen.
Iemand die ik kende uit de vredesbeweging (waar ik inmiddels ook actief in was) vond dat maar raar. De NRC, dat was toch een réchtse krant? Dat vond ik niet. Althans, je kon er zeker rechtse meningen in vinden. J.L. Heldring, de oud-hoofdredacteur die op dat moment nog regelmatig een column schreef, kon je bijvoorbeeld niet betrappen op veel liefde voor het linkse gedachtegoed. Maar ik moest toch ook erkennen dat ik nu en dan bij zijn teksten dacht: tja, u heeft wel een punt…
En, zo zei ik mijn kennis, die linkse meningen, die ken ik wel, die hoor ik voortdurend om me heen. Het is juist goed om ook de mening van de ander te horen. Bovendien, die linkse stemmen kwamen in de NRC ook wel aan bod.
Toen ik het huis uit en op kamers ging, miste ik de krant enorm. Daarom haalde ik op zaterdag altijd de dikke weekendeditie bij de sigarenboer op de hoek van de straat. Soms schraapte ik daarvoor de laatste stuivers uit m’n portemonnee.
Een vriendinnetje ontdekte dat ik als student-assistent verkeerd was ingeschaald (namelijk als volwaardig medewerker) en daardoor veel te veel premies betaalde. Dat leverde een leuke bonus op, want ik kreeg dat te veel ingehouden geld in één keer uitgekeerd. Daarvan heb ik haar toen op een etentje getrakteerd, en mezelf op een abonnement op de NRC.
Het klinkt misschien gek, maar ik was apetrots, en ook een beetje ontroerd, toen ik het eerste exemplaar van de deurmat raapte.
Mijn krant. Helemaal van mij.
En dat gevoel is nooit verdwenen. De NRC is nog steeds ‘mijn krant’. Toen ik, ook alweer jaren geleden, de papieren editie de deur uitdeed ten gunste van de digitale versie, moest ik even slikken.
De krant is veranderd. De NRC staat allang niet meer te boek als rechts. Volgens sommige politici is de krant zelfs ‘kneiterlinks’ — maar die hebben waarschijnlijk nooit goed leren lezen, dus dat kun je ze niet euvel duiden. De toon is jonger, vlotter. Er zijn andere verschijningsvormen gekomen, zoals de podcasts over wetenschap en politiek. Soms voel ik me zelfs al een beetje een oude man als ik de krant lees, en laten we wel zijn, ik zit inmiddels ook in bovenste helft van de demografische curve.
Ik weet niet wat het is. Ooit zei ik tegen een vriend dat ik niet goed wist hoe mijn ideale partner er uit moest zien, behalve dan dat ze de NRC moest lezen. Dat was half gekscherend, maar er zat wel een kern van waarheid in. Al ging het dan niet specifiek om de NRC, maar om het principe dat je moet openstaan voor andere gedachten, mits ze redelijk zijn geformuleerd, en moet nadenken bij wat je leest.
Wat dat betreft kom ik nog altijd goed aan m’n trekken bij de NRC. En ben ik nog steeds een beetje trots op ‘mijn krant’, en blij om het jubileum dat ze vieren.