First impressions

Er zijn zo van die eerste keren… De eerste keer dat ik Calvin and Hobbes las, bijvoorbeeld, was in het bed van de zus van een meisje waar ik hevig verliefd op was, na een hevige nacht. Die zus was elders, de hevigheid van de nacht bestond vooral uit veel drank, tussen het meisje en mij was niets gebeurd. Maar Calvin and Hobbes was balsem voor mijn bonkend hoofd.

Zij had de strip opgepikt van een Amerikaan en wist me te vertellen dat de tekenaar op dat moment geen nieuwe afleveringen meer tekende. Wat apart…

Ik kende de figuurtjes al wel, het was begin jaren ’90 en C&H waren inmiddels ook in Nederland doorgedrongen tot het publieke domein. Dat was snel gebeurd.

Bill Watterson begon zijn strip in 1985, en de levensloop ervan was al net zo turbulent als het leven van zijn menselijke hoofdpersoon. In 1991 was de tekenaar de beperkingen van de commerciële uitbating van zijn werk zo zat dat hij een sabbatical nam. Daarna kreeg hij meer vrijheid van zijn uitgevers, met name rond het format van de zogenaamde zondagsstrips, maar in 1995 gooide Bill (na een tweede sabbatical) het bijltje er definitief bij neer. Alles bij elkaar tekende hij de strip dus maar negen jaar.

Vergelijk dat eens met Charles Schulz, die zijn Peanuts vijftig jaar produceerde zonder een enkele onderbreking (!)en bovendien altijd in hetzelfde format.

Toch zijn er evenzogoed parallellen te zien tussen de twee series. In beide gevallen beleeft de lezer de verhaaltjes vanuit het perspectief van een kind. In beide series is de grens tussen de realiteit en de fantasie van het kind vaag. Bij C&H wordt de illusie verbroken wanneer er een volwassene in beeld komt — dan verandert tijger Hobbes in een speelgoedbeest. Bij de Peanuts komen geen volwassenen in beeld en blijft de lezer dus altijd in het ongewisse.

Calvin is anarchistischer dan Charlie Brown, gewelddadiger ook, en bepaald minder filosofisch (ondanks de expliciete verwijzing in zijn naam en die van zijn tijger). Maar vergis je niet! Ook Charlie Brown kon zeker in zijn vroege jaren nog wel eens hard uit de hoek komen, verbaal én fysiek.

In beide series (her)beleef je de fantasie van de kinderwereld. Alleen bij C&H komen ook de ouders in beeld, met wie je eigenlijk alleen maar heel veel medelijden kunt hebben. Wat dat betreft komt de vader van Charlie Brown, een kapper, er beter vanaf: als er al over hem wordt gepraat is dat meestal met mededogen.

Wie is de betere tekenaar? Watterson tekent veel gedetailleerder en tegelijk veel plastischer dan Schulz. Maar Schulz is dan ook de absolute meester van het minimalisme. Daar staat tegenover dat de platen van Watterson soms bijna letterlijk van het papier spatten, zeker bij de latere zondagse afleveringen.

Die eerste echte kennismaking met C&H beviel goed. Toch zou het nog een tijd duren voordat ik er zelf wat van in huis haalde. Toen ik eind 2005 eindelijk afstudeerde als natuurkundige, trakteerde ik mezelf op de complete Calvin and Hobbes, dat net in drie kloeke banden was uitgebracht. Zodat ik nu dus zowel van Schulz als van Watterson de complete series in de kast heb staan (en met enige regelmaat herlees).

Met dat meisje dat me als eerste Calvin and Hobbes in handen duwde is het nooit wat geworden. Ook zonder haar was C&H wel in m’n boekenkast beland. Maar zonder die eerste kennismaking was het toch weer net even anders geweest.

Bill Watterson, The Complete Calvin and Hobbes, 2005

De fantastische verteller

Een dag na mijn vorige blog was Ilja Leonard Pfeijffer de laatste zomergast van het seizoen.

Nu zou ik natuurlijk kunnen claimen dat hij mijn blog gelezen moet hebben, en ik noch hij kunnen aantonen dat het niet zo was. Maar ik maak mezelf geen illusies.

Ik mag Pfeijffer. Ik las zowel La superba als Grand Hotel Europa met immer stijgende bewondering. Zijn gedichten kan ik zeer waarderen en dat hij Komrij is opgevolgd als de poëtische bloemlezer des vaderlands kan ik alleen maar toejuichen. Van hem hing een tijdlang een uitspraak op mijn prikbord: “Beschaving is spreken met zachte stem omdat je bang bent dat je niet hoort wat de ander te zeggen heeft.”

Na zo’n alinea zou je nu misschien een vertwijfeld “maar…” verwachten, maar die zit er niet in.

Ik was aangenaam verrast te vernemen dat Pfeijffer een liefhebber is van zowel SF als Fantasy. Hij toonde fragmenten uit de Fantasy-serie Game of Thrones en de SF-film Valérian met als kers op de taart de keuzefilm Cloud Atlas naar het boek van David Mitchell (over wie ik ook al blogde). Maar de lichte epifanie (jaja, daar blogde ik ook al over…) kwam bij mij vooral toen hij verklaarde wat volgens hem het belangrijkste was aan een goed boek.

Decor. Daar draaide het om.

Van de beste boeken die je gelezen hebt herinner je vaak allerlei details niet meer, maar wel de globale sfeer. En dat is precies wat ik bedoelde, maar niet goed verwoordde, toen ik Jack Vance aanprees. De sfeer, daar draait het om. Dat vond en vind ik bij Vance, en bij Tolkien, maar ook bij Terry Pratchett (over wie… nou ja) en Marten Toonder (ik hou erover op). En de stripmakers Christin en Mézières die Valérian bedachten, in Nederland bekend onder de naam Ravian.

Ik was trouwens sowieso verrast door het fragment uit het derde seizoen van Game of Thrones dat we te zien kregen. Het is het moment dat Daenerys de macht krijgt over het onverslaanbare legioen van unsullied. Ze doet dan iets dat ze veel later in het groot zal herhalen. Zonder in detail uit te leggen wat er nou precies gebeurde: vorig jaar was het wereldwijde fandom hoogst verontwaardigd over die actie in het afsluitende achtste seizoen. Er waren zelfs mensen die producent HBO per rechtszaak een ander einde van de serie wilden afdwingen — het personage Daenerys was ongeloofwaardig geworden!

Ik was op mijn beurt een beetje verbaasd over die verontwaardiging. Ik kan niet zeggen dat ik het aan had zien komen, maar toen het gebeurde verbaasde het mij niets. Die scène uit seizoen drie was een van de vele voorbodes voor wat ons vijf jaar later te wachten stond. Sfeer, leek het, en bepalend — al had ik het niet in detail onthouden.

En dat David Mitchell een meesterverteller is, dat wist ik dus al. Maar nu ben ik toch wel heel benieuwd of Ilja Leonard Pfeijffer bekend is met het werk van Jack Vance. En wat-ie ervan vindt…

De fantastische antropoloog

Zo’n veertig jaar geleden nam ik een boek van Jack Vance mee uit de bibliotheek. In ruil daarvoor nam Vance mij mee naar Tschai, de waanzinnige planeet.

Jack Vance, Planet of Adventure, 1968–1970

Het verhaal van Tschai was in opzet eenvoudig. Een ruimtevaarder probeert na een crash weg te komen van een planeet die wordt bevolkt door vier verschillende soorten intelligente levensvormen. Dat gaat natuurlijk niet zonder slag of stoot, want al die vreemde wezens zijn elkaar, en de held, niet zonder meer vriendelijk gezind.

Ik was gewend aan de avonturen van Old Shatterhand en Winnetou, van Karl May. Die waren spannend maar soms ook wel vermoeiend, want zelfs de nog jonge lezer in mij vond dat de nadruk wel vaak lag op de voortreffelijkheid van de titelhelden, zowel in fysiek als moreel opzicht (al zou mijn jonge ik dat destijds niet zo verwoord hebben).

Je hebt schrijvers die in staat zijn om hun lezers mee op avontuur te nemen. Jack Vance bleek zo’n schrijver te zijn. Waar Karl May een verzonnen (maar van de realiteit afgeleide) wereld gebruikte als kapstok voor zijn eigen morele filosofietjes, bedacht Vance een heel nieuwe wereld en plaatste er zijn lezers middenin. Om er vervolgens als een geestdriftige reisleider voorop te gaan, bij ieder nieuw vergezicht weer even enthousiast en eigenlijk ook een beetje verbaasd over wat-ie per slot van rekening toch zelf had bedacht.

Waar Karl May zei: “Kijk naar mij,” zei Jack Vance: “Kijk om je heen!”

Dat was aanstekelijk. Daar kwam nog bij dat Vance niet zonder humor schreef, iets waarvan je Karl May onmogelijk kon beschuldigen.

Het is moeilijk om Jack Vance in een specifiek hokje te duwen. In de bibliotheek kreeg hij standaard het SF-stickertje opgeplakt, wat ook wel een beetje voor de hand lag: vreemde planeet, gestrande ruimtereiziger. Veel van zijn SF-werk is echter geen ‘harde’ SF, net zo min als zijn Fantasy-werk ‘hard-core’ Fantasy is. Sommige van zijn verhalen zijn dromerige psychologische sprookjes, andere rechttoe rechtaan avonturenverhalen. Maar altijd spreekt er die verwondering uit over de wereld waarop je nu weer terecht bent gekomen.

Het SF/Fantasy-label heeft er wel voor gezorgd dat Vance niet de waardering kreeg die hem in mijn ogen zeker toekomt. Auteur Michael Chabon verklaarde ooit in de New York Times:

“If ‘The Last Castle’ or ‘The Dragon Masters’ had the name Italo Calvino on it, or just a foreign name, it would be received as a profound meditation, but because he’s Jack Vance and published in Amazing Whatever, there’s this insurmountable barrier.”1

Daar zit inderdaad precies het probleem. Vance is één van die (toegegeven, zeldzame) schrijvers die de grenzen van genres moeiteloos passeert, maar dat zijn wel grenzen waarvoor niet snel een paspoort wordt afgegeven. Tolkien was hoogleraar filologie, en dus is zijn Fantasy ook acceptabel als literatuur. Vance studeerde wel (onder andere natuurkunde) maar werd daarna een ‘Jack of all trades’ — die geen literatuur kán voortbrengen.

Gelukkig heeft dat Vance er nooit van weerhouden om door te blijven schrijven. Toen hij in 2013 overleed, 96 jaar oud, liet Vance een indrukwekkend oeuvre na. Dat bovendien door een grote schare enthousiaste fans nieuw leven werd ingeblazen in de vorm van een integrale heruitgave, de Vance Integral Edition. Die op zijn beurt stukje bij beetje wordt uitgegeven in DRM-vrije e-boeken.2

Dus voorlopig kan ik nog wel even op reis met Jack.

Noten

  1. Carlo Rotella, The Genre Artist, NYT Magazine, 15 juli 2009
  2. Zie https://www.jackvance.com/

Merkwaardig

Wat is dat toch voor merkwaardigs tegenwoordig? Zodra de hoofdpersoon in een roman een enigszins getroubleerd leven leidt — wat altijd neerkomt op: drinkt en rookt te veel, eet verkeerd, en heeft geen of een problematische relatie — en er in ten minste één scène flink wat bloed spuit, mag het label ‘literaire thriller’ op de omslag. Liefst op een goud- of zilverkleurige sticker, met een uitroepteken. Met literatuur heeft het zelden van doen. Het thrillergehalte wil er ook nog wel eens bij inschieten; als je maag omdraait is het beschrevene goor, niet per se spannend.

Havank: alleen al vanwege de omslag wil je zo’n boekje toch lezen?

Ach, die goeie ouwe tijd, toen een detective nog gewoon ‘detective’ werd genoemd. De boekjes van Havank konden gemakkelijk zonder die schreeuwerige stickerflauwekul. In plaats daarvan werd de lezer al op voorhand getrakteerd op een gestileerd kunstwerkje van Dick Bruna. Alleen al daarom wilde je ze lezen.

Ergens is Havank in mijn leven gekomen. Voor mijn gevoel hadden we altijd wel een of twee ‘Havankjes’ mee op vakantie. Ik kan me niet anders herinneren dan dat ik tijdens de zomer zo’n avontuur van de Schaduw las. Want daar draaide het om, bij Havank: de Schaduw.

De Schaduw, dat is eigenlijk Charles C. M. Carlier, inspecteur en naarmate de serie vordert hoofdinspecteur en commissaris van de Franse Sûreté. Aanvankelijk heeft hij nog een bijrol als rechterhand van commissaris Silvère (naar wie uitgever Bruna de serie aanvankelijk ook noemde), maar al snel is het merkwaardige mannetje de spil waarom alles draait.

De serie was destijds een groot succes. Havank begon er in 1934 mee en stopte in 1964, voornamelijk omdat hij toen overleed. Het stokje werd overgenomen door Pieter Terpstra, die een aantal onafgemaakte manuscripten voltooide en vervolgens nog een twintigtal titels in even zovele jaren toevoegde. Daarna zakte de belangstelling voor de Schaduwiaanse kronieken bij het publiek een beetje weg. Tomas Ross schreef een jaar of tien geleden drie nieuwe titels op zijn conto, en tekenaar Daan Jippes voegde er nog twee stripalbums aan toe (waarin de hoofdpersoon Havank héét maar Carlier ís).

In mijn hoofd is de Schaduw een kruising tussen Hercule Poirot en James Bond: bepaald niet vies van (veel) eten en drinken en daardoor ook een beetje overgewichtig, maar tegelijkertijd niet te beroerd om in camouflagepak en op rubberzolen over de muren van het fort te klimmen, de onafscheidelijke gummiknuppel binnen handbereik. Wat dat betreft klopte de verbeelding van Daan Jippes wel.

De Schaduw voldoet nauwelijks aan de basisvoorwaarden om het tot ‘literaire thriller’ te brengen. Getroubleerd kun je C.C.M. Carlier niet noemen, hoewel er een duistere schaduw over zijn liefdesleven hangt. Weliswaar eet, drinkt en rookt Carlier in niet geringe mate, maar hij doet daar zelf niet moeilijk over en zijn omgeving evenmin. Echt bloederig zijn zijn avonturen ook al niet, hoewel er wel degelijk doden vallen, op soms onaangename manieren.

Literair? Hm, lastig. Het taalgebruik van Hans van der Kallen, de man die achter Havank schuilging, kun je op zijn minst bloemrijk noemen. Bovendien strooit de auteur kwistig met culturele verwijzingen in het algemeen en naar de klassieke oudheid en de Bijbel in het bijzonder. Dat was natuurlijk ook de charme van de verhalen.

Wel kun je stellen dat de verhalen eigenlijk steeds minder over ‘het misdrijf’ gaan, en het oplossen daarvan, en steeds meer een sfeerbeeld zijn van de personages en de wereld waarin zij zich bewegen. In die zin zou je het etiketje ‘literair’ er van mij wel op mogen plakken.

Thriller? Ja, dat mag je denk ik wel stellen. Hoewel je van tevoren, zoals bij vrijwel iedere reeks, wel weet dat het goed zal aflopen — in ieder geval de hoofdpersoon zal toch een volgend avontuur moeten halen — kan ik me toch wel wat benauwde uurtjes en avontuurtjes herinneren.

Al met al verdient de Schaduw wat mij betreft dus veel meer dat label dan al die flutboekjes die er nu mee prijken. Hij blijft merkwaardig. Hoogst merkwaardig.

Een laat cadeautje

Als ik terug kijk op de lijst van boeken die om de één of andere reden belangrijk voor me zijn geweest, dan zijn dat vooral boeken die ik in de eerste helft van m’n leven heb gelezen.

Dat is natuurlijk niet zo vreemd. Als je net begint met lezen, is alles interessant en spannend en vooral vernieuwend. De eerste keer dat ik archibald strohalm van Harry Mulisch las werd ik weggeblazen. Geweldig! Fantastisch! Ik was denk ik een jaar of twintig. Toen ik het twintig jaar later nog een keer las, was ik een beetje verbaasd over mijn eerdere enthousiasme.

Nu is hoe je een boek ervaart ook erg afhankelijk van het moment en van je eigen context. Toen ik een jaar of zestien was, las ik Duin, de Nederlandse vertaling van Dune van Frank Herbert. Ik vond het aardig, maar niet bijzonder. Op m’n negenentwintigste las ik het opnieuw, nu in het Engels, en werd ik weggeblazen. Waarom toen wel, en daarvoor niet?

Ik vermoed dat ik in het geval van Dune bij de eerste lezing nog teveel achtergrond mistte. De vorm van die roman is niet zozeer het bijzondere eraan, het is de inhoud. Dan helpt het als je enige culturele context en bagage hebt, en die had ik inmiddels opgepikt. Bij Mulisch is het net andersom, daar was het de bijzondere vorm die me in eerste instantie trof terwijl die later een beetje gekunsteld overkwam.

Naarmate de leeftijd vordert lees je met meer dédain: je hebt het allemaal al eens gezien. Echte overrompelende verrassingen zijn er nog maar zelden — maar ze zijn er wel.

Vijftien jaar geleden maakte ik kennis met David Mitchell. Ik las Cloud Atlas. Ik weet niet meer waarom, volgens mij had ik het boekje meegenomen uit de boekwinkel onder het motto ‘weer eens wat nieuws proberen’. Mitchell bleek een fascinerende verteller met een aparte stijl. Het boek was een soort puzzel. Ik hou daar wel van.

David Mitchell, Ghostwritten, 1999

Mitchell is geen veelschrijver, en ik was ook niet meteen een Mitchell-lezer. Pas tien jaar later begon ik meer boeken van hem te lezen. Eerst, met veel plezier, The Bone Clocks en het ‘vervolg’ daarop, Slade House. Bij Ghostwritten sloeg de euforie pas echt toe. Dit was weer eens zo’n ouderwets overrompelende ervaring, het gevoel dat je iets in handen hebt dat je nog nooit eerder hebt gezien. (Dat is natuurlijk zo met ieder boek dat je nog nooit gelezen hebt, maar er zijn verschillen…)

Ghostwritten is het debuut van Mitchel uit 1999. Het boek hier kort samenvatten is onmogelijk. Het bestaat uit een aantal schijnbaar losse verhalen, maar al snel kom je erachter dat die verhalen op de één of andere manier verband houden met elkaar. Net als Cloud Atlas is Ghostwritten niet alleen een vertelling maar ook een soort puzzel.

Dat klinkt misschien vermoeiend, maar dat is het niet. Mitchell verstaat de kunst zijn verhalen zo te brengen dat je je als lezer niet verplicht voelt de puzzel op te lossen. Je kunt gewoon genieten van de vertellingen, de onderliggende verbanden ontdekken is een bonus, een cadeautje.

En dat is toch heel wat waard, dat je na 45 jaar leeservaring nog zo’n cadeautje kunt krijgen.

Groen/rood en geel

De provincie Utrecht heeft een druktemonitor. Dat is een online kaart waarop je “in één oogopslag kunt zien waar het druk of rustig is in de provincie Utrecht” opdat “we er ook in deze veranderde omstandigheden verantwoord met elkaar op uit kunnen”. Goed idee, nu de anderhalve meter lastig ligt.

Het ziet er mooi uit. De bezoekersdrukte wordt op een kaart weergegeven met een stoplichtmodel: bij groene ballonnen is het rustig, oranje is gemiddeld, en rood is druk.

De maker van de monitor is zelf hoogstwaarschijnlijk niet kleurenblind. Ik wel. Voor mij zijn de gebruikte tinten groen en rood vrijwel niet van elkaar te onderscheiden.

Links de originele weergave, rechts met een filter dat enigszins weergeeft wat een kleurenblinde ziet.

Nu is het wel mogelijk om te filteren: dan laat je alleen de groene of alleen de rode locaties op de kaart zien. Maar de belofte “in één oogopslag” is dan wel een beetje loos.

Hoe moeilijk kan het toch zijn om dergelijke informatie zó aan te bieden dat ook kleurenblinden er gebruik van kunnen maken?

Afhankelijk van waar je de grens legt heeft zo’n 15% van alle mannen moeite om bepaalde tinten rood en groen van elkaar te onderscheiden (bij vrouwen komt het veel minder vaak voor). Da’s toch geen kleine groep, zou je zeggen.

Ik ben nu al meer dan vijfentwintig jaar professioneel bezig met ‘content’ op het internet. Kleurenblindheid bestaat nog veel langer dan dat. En toch lijkt het wel of ontwerpers en webbouwers er nóóit van hebben gehoord. Bij iedere ronde huisstijlvernieuwing van mijn eigen werkgever kan ik weer aan de bak met mijn verhaal. En iedere keer zitten allerlei mensen mij verbaasd aan te kijken: “Gôh, ik wist niet dat dat zo speelde? Nou, maar de volgende keer zullen we daar gewoon rekening mee houden hoor!” Ja hoor. Dan trek ik de volgende keer gewoon weer aan de bel hoor.

En echt moeilijk is het niet. Je kunt informatie op meerdere manieren aanbieden: geef de rode ballons op het plaatje een extra vette rand, bijvoorbeeld, of toon ook een icoontje dat aangeeft welke locaties groen, oranje of rood zijn. Nog mooier is het als de gebruiker daarnaast ook zelf een kleurenpalet kan kiezen, want ook in het rood-groenspectrum zijn weer verschillen per individuele kleurenblinde. Maar ja, dat alles botst dan nog wel eens met de huisstijl, en voor sommige organisaties lijkt de huisstijl belangrijker dan de informatie die moet worden overgedragen. “We vinden het belangrijk dat we er ook in deze veranderde omstandigheden verantwoord met elkaar op uit kunnen, maar we vinden het nog véél belangrijker dat we onze huisstijl eer aandoen.”

Dezelfde plaatjes als hierboven, maar nu met extra informatie: een brede rand, een raster, en een extra icoon.

En natuurlijk, als je er vanaf dag 1 rekening mee houdt, dan is er nog best veel aan te passen binnen de huisstijl. Als alles al is opgetuigd en in de lucht gebracht, ja, dan wordt het vervelend…

Ik weet het, dit is een persoonlijk dingetje. Maar ik kan me er groen (of rood) en geel aan ergeren dat zoveel mensen die zich professioneel bezighouden met communicatie, blijkbaar geen oog hebben voor dit essentiële probleem.

Ik heb trouwens de aanbieders van de druktemonitor al een vriendelijk mailtje gestuurd, met een paar suggesties. Daar kreeg ik al wel snel een reactie op: “Hartelijk dank voor deze scherpe opmerking. Ik zal dit voorleggen aan de werkgroep en nagaan wat de mogelijkheden zijn binnen de website.” De snelheid van de reactie is fijn, maar ik ben er nog niet gerust op dat het nu goed komt…

Cowboy met vrienden

Weinig zomers waren er waarin we niet naar Frankrijk reisden. En zelden waren dat korte vakanties. Van mijn eerste tien levensjaren moet ik er ten minste één in Frankrijk hebben doorgebracht, als je alles bij elkaar optelt.

Het waren lange reizen, in de auto. De snelweg was eerder bij uitzondering beschikbaar dan als regel, en airco bestond nog niet.

Wij kregen vaak een cadeautje, als de reis begon. Die waren deels bedoeld om ons tevreden te stemmen en daarmee de rust en vrede op de achterbank te bewaren.

Morris & Goscinny, Western Circus, 1970 (36e album van Lucky Luke)

Eén zo’n cadeau was het stripalbum Western Circus, met de sympathieke cowboy Lucky Luke in de hoofdrol. Ik kreeg het in de tijd dat mijn stripuniversum voornamelijk werd bevolkt door Donald Duck en zijn familieleden, dus ik was wel wat gewend, maar dit was toch wel… nieuw.

Het verhaal is simpel, zoals de meeste verhalen van Lucky Luke. Midden in de prairie stuit Lucky Luke op de circustroep van het Western Circus, geleid door de aimabele maar weinig zakelijke kapitein Erasmus Mulligan. Hij heeft New York verlaten (“Absoluut te klein voor Barnum en mij…”) voor een succesvolle tournee door het westen van de VS. De attracties van het circus bestaan uit de mottige olifant Andy, de bejaarde leeuw Nelson (die nog slechts groentensoep eet omdat zijn tanden zijn uitgevallen), en de familie Mulligan plus aanhang.

Natuurlijk helpt Lucky Luke het stel, dat panne heeft aan een van de wagens, weer op weg. Als dank krijgt hij een solovoorstelling, in die zin dat hij de enige toeschouwer is — totdat een groep indianen de enorme tent ontdekt en tot de aanval overgaat. Lucky Luke weet de gemoederen te bedaren en begeleidt het circus naar Fort Coyote.

De echte coyote aldaar blijkt uitbater Zilch te zijn, bijgenaamd De Diamand Tand (DDT), die zijn lokale entertainment-industrie onmiddelijk bedreigd ziet. Hij huurt een nare revolverheld in om het circus te elimineren, maar die blijkt toch niet opgewassen tegen de gevaren van het circusleven. Ook brandstichting en ten slotte zelfs een hernieuwde aanval van de indianen kunnen de dappere kapitein Mulligan niet verjagen. Uiteindelijk weet Lucky Luke de rust te herstellen, waarna de diverse partijen de vredespijp roken en voortaan als de Zilch & Mulligan Western Show het wilde westen onveilig maken.

Volgt het iconische plaatje waarin Lucky Luke de ondergaande zon tegemoet rijdt, onder het zingen van “I’m a poor lonesome cowboy…”

Ik vond het geweldig. Natuurlijk miste ik nog een aantal grappen, bijvoorbeeld de running gag van de cavalerie die nooit te laat komt (maar in dit album wel). Het duurde ook nog een hele tijd voordat ik in circusdirecteur Mulligan de komiek W.C. Fields herkende. Maar dit was wel een heel ander universum dan het Duckstadse. Niet minder leuk of leuker, maar anders.

*

Lange tijd vond ik Lucky Luke toch een wat mindere ster aan het stripfirmament. De verhalen zijn nogal lineair, meer gericht op slapstick dan op diep doorwrochte psychologie.

Dat is wel zo. Maar het is natuurlijk helemaal niet erg. Lucky Luke is entertainment, en in zijn soort is het entertainment van het hoogste niveau. Zeker de verhalen die werden geschreven door René Goscinny, geestelijk vader van Astérix, blinken uit door hun snelheid en toch wel absurdistische humor. Dit album is daar geen uitzondering op. En het tekenwerk van Morris (pseudoniem van Maurice De Bevere) lijkt op het eerste oog dan wel een beetje snel en slordig, maar zijn timing en zijn karakterisering van de personages zijn geweldig. De pagina’s waarin huurmoordenaar Rattlesnake Joe letterlijk voor de wilde beesten wordt geworpen zijn exemplarisch én hilarisch.

Niet alle verhalen zijn zo goed. Na de dood van Goscinny ging Morris liaisons aan met een breed scala aan schrijvers, wat niet altijd leesbare verhalen opleverde. Maar er blijft nog genoeg over. Het penseel heeft Morris succesvol overgedragen, en zelf is hij inmiddels naar de eeuwige jachtvelden vertrokken.

Lucky Luke heeft zijn shagje ingeruild voor een grasspriet, maar hij schiet nog altijd sneller dan zijn schaduw en rijdt nog regelmatig de ondergaande zon tegemoet zingende dat hij een eenzame cowboy is. Wat natuurlijk niet zo is. Waarschijnlijk is er geen cowboy ter wereld die zoveel vrienden heeft.