Het heeft lang geduurd voordat ik poëzie begon te begrijpen.
Of eigenlijk: voordat ik de drang tot begrip los kon laten.
Ik wilde alles begrijpen, maar begreep niet waarom en daardoor begreep ik niets.
Misschien was het de natuurkundige in mij, die alles wil kunnen vatten en bevatten.
Maar een natuurkundige (ik) is ook in staat om in abstracties te denken. Een veld is voor een natuurkundige (mij) niet per se begroeid met gras; het kan zich uitstrekken tot de uiteinden van het universum. En de uiteinden van het universum zijn ook maar abstracties voor een natuurkundige (mij), het universum is geen kamer met een deur die dicht zit en hoeken waar het tapijt moet ophouden.
Ik genoot allang van abstracte kunst, zonder de drang het te willen begrijpen. Van muziek, zonder de drang het te moeten begrijpen.
Dus waarom niet bij poëzie?
Misschien omdat poëzie zich vermomt als verhaal. Het zijn woorden, ze vormen zinnen, de zinnen vormen alinea’s, ze vullen bladzijden, de bladzijden kunnen bij elkaar worden gevoegd, er kan een kaft omheen, een naam en een titel erop. Een boek. Een verhaal.
Verhalen kun je begrijpen — sommige meer dan andere, maar het is iets met een begin, een midden en een einde. Niet zoals het universum, dat waarschijnlijk nog wel een begin, maar zeker geen midden of einde kent.
Een verhaal dwingt, het dringt zich op aan de lezer omdat het verteld en begrepen wil worden. Dít is het verhaal, neem het tot je, begrijp het (of niet).
Een gedicht kan ook een verhaal zijn, maar het is een verhaal dat zich overlevert aan de lezer. Dít is het gedicht, lees het, maak ervan wat je wilt (of niet).
Esther Naomi Perquin, Servetten halfstok, 2007
Het is opvallend dat ik poëzie ging waarderen in dezelfde tijd dat ik moderne dans ging waarderen. In dezelfde tijd dat ik begon te begrijpen hoe je moet schrijven.
Het was een tijd dat ik overspannen was geraakt, en mijn hoofd me vertelde dat het niet meer in staat was om álles te bevatten. Dat ik dingen moest loslaten, niet moest proberen ze in categorieën onder te brengen maar ze aanvaarden zoals ze waren.
Dat was een tijd van verrijking, want ik kreeg er universa bij en ik hoefde er bijna niets voor te doen. Alleen maar de deur open te zetten.
Esther Naomi Perquin was één van de eersten bij wie ik dat ontdekte.
Meestal schrijf ik op deze plek een lovend stuk over een boek dat voor mij belangrijk was, of over de auteur daarvan. Dat doe ik dan naar aanleiding van een boekomslag waarvan ik er wekelijks één op Facebook zet.
Ben Borgart, De vuilnisroos, 1972
Deze keer wordt dat lastig. Deze keer heb ik de omslag geplaatst van de Bulkboek-editie van De vuilnisroos, de debuutroman van Ben Borgart uit 1972. Ik las dat boek in februari 1981, dus op de maand af veertig jaar geleden. En ik kan me er helemaal niets meer van herinneren, behalve dat het nogal indruk maakte.
Het was een vruchtbare jaargang van Bulkboek. De vuilnisroos zat in een reeks met daarin ook een bundeling van verhalen van Herman Pieter de Boer (waarvan ik meteen alles ging lezen bij de bieb), Klaaglied om Agnes van Marnix Gijsen (ook meteen een favoriet), Metafiziese Jazz van Paul van Ostaijen (daarna ging ik voor de schoolkrant allerlei typografische dingen doen), De Metsiers van Hugo Claus (dat ik nogal naargeestig en benauwend vond, maar Claus bleef wel in m’n leeshoofd hangen), verhalen van W.F. Hermans (daar zag ik toen de waarde niet zo van), Liefdes schijnbewegingen van Remco Campert (Campert was leuk), iets over Multatuli (die begon bij mij pas na school te landen), over columnisten, en Het leven op aarde van Slauerhoff (die is bij mij nooit geland).
Om de een of andere reden kwam De vuilnisroos het hardst binnen. Als ik de tekst op het omslag lees, gaan er vaag wel wat belletjes rinkelen, maar een aha- of oja-moment heb ik niet. Ook niet als ik hier en daar een alinea lees.
Borgart wordt in de omslagtekst “een eenzame outlaw van deze tijd” genoemd. Dat zou iets kunnen verklaren. Net in deze tijd begon ik me, braaf jongetje als ik was, te interesseren voor de counter culture. Ik zag films als Easy Rider en One Flew Over the Cuckoo’s Nest, ik begon na te denken over dienstweigeren, ik ging eind 1981 naar de grote antikernwapendemonstratie in Amsterdam.
Dat was een bedje waarin De vuilnisroos blijkbaar wel wilde groeien.
Ik vermoed dat we het klassikaal gelezen hebben, of in ieder geval als onderdeel van de lessen Nederlands. En het maakte dus indruk.
Een jaar later kreeg ik voor mijn verjaardag De slakken van Canet d’Olt, het tweede boek van Borgart uit 1973. Dat was een dikke pil, in tegenstelling tot De vuilnisroos. Ik moet bekennen dat ik er wel in ben begonnen, maar het nooit heb uitgelezen…
Ook later ben ik nooit meer aan een Borgart begonnen, hoewel hij toch een twintigtal titels op zijn naam heeft staan.
Na dat succesvolle debuut wilde het niet meer zo lukken met Borgart. In het deel van de serie Geschiedenis van de Nederlandse literatuur dat de periode 1945–2005 beslaat komt hij niet voor. Wikipedia [1] vermeldt, enigszins raadselachtig: “Begin jaren negentig zette uitgeverij De Bezige Bij de schrijver aan de kant.” Op 2 maart 2016 wordt via Facebook bekend gemaakt dat Borgart is overleden. In de NRC van die periode is er geen woord over te vinden.[2]
En toch en toch en toch maakte De vuilnisroos destijds diepe indruk.
Ach, rozen verwelken en schrijvers vergaan, maar een erg diepe indruk blijft meestal bestaan…
Ergens in de jaren ’70 leende ik een stripalbum van de Openbare Bibliotheek. Het heette Generaal Geelkop en het was wat ik toen waarschijnlijk zelf een cowboy-strip zou hebben genoemd. Het verhaal was geschreven door Jean-Michel Charlier en getekend door Jean Giraud, twee namen die mij op dat moment nog niets zeiden. Het speelde zich af in Noord-Amerika aan het einde van de jaren ’60 van de negentiende eeuw.
Jean Giraud en Jean-Michel Giraud, Generaal Geelkop (Général “Tête Jaune”). 1971
Hoofdpersoon is luitenant Blueberry, die met zijn legeronderdeel de bergen in trekt op zoek naar vermeende Cheyenne-opstandelingen. Legeraanvoerder generaal McAllister is een geharde indianenvreter, maar Blueberry is ervan overtuigd dat de krijgers niets te verwijten valt.[1]
Het was een geweldig album. Niet alleen vanwege het verhaal, dat toch wel een beetje afweek van mijn toenmalige beeld van ‘cowboys en indianen’, maar ook en vooral vanwege de tekeningen. Die Giraud, die kon wel tekenen.
Dus leende ik nog een Blueberry-album bij de bibliotheek. Dat werd Angel Face. Dat was even heel andere kost.
In dit verhaal is Blueberry inmiddels een ontsnapte gevangene, op het spoor van een stel huurmoordenaars die van plan zijn om generaal Grant, de nieuwe president van de VS, om te leggen. Blueberry zou daarvan dan schuld in de schoenen geschoven moeten krijgen.
Het verhaal was wel een beetje ingewikkeld. Ik begreep dat ik nog een paar albums moest lezen om een en ander goed te begrijpen. Maar dat leek me geen straf, want in Angel Face was het tekenwerk echt nog veel mooier dan in Generaal Geelkop.
Giraud heeft het vaste stramien van vier stroken, twee of drie plaatjes per strook losgelaten, en ook de rechthoekige lijnen van de kaders worden scheefgetrokken en verbogen.
Zo begon ik ergens vroeg in 1979 zelf albums van Blueberry te kopen. En inderdaad: het was bepaald geen straf die te lezen.
*
Luitenant Blueberry ontstaat in 1963. Aanvankelijk lijkt de jonge legerofficier sprekend op filmster Jean-Paul Belmondo. Giraud tekent in de stijl van Jijé, in die tijd de meester van de realistische western-strip. De eerste verhalen zijn ook redelijk ‘clean’, dat wil zeggen dat Blueberry weliswaar een beetje rebels is, maar ook een goede en dappere officier. Maar dat verandert snel.
Blueberry trekt steeds vaker partij voor het Sioux-volk, die vanwege de aanleg van de spoorwegen van hun land worden verdreven. Dat maakt hem uiteraard weinig populair bij zijn meerderen, zodat Blueberry steeds vaker alleen komt te staan.
Intussen ontwikkelt ook de tekenstijl van Jean Giraud zich. Tegen de tijd van Generaal Geelkop, getekend in 1968 maar als album gepubliceerd in 1971, heeft Giraud al een filmische stijl ontwikkeld, waarin de personages soms bijna verdwijnen in de wijdse landschappen. Hij sluit wat dat betreft nauw aan op dezelfde ontwikkeling in de film, waar de ‘spaghetti western’ midden jaren ’60 zijn intrede deed met de films van Sergio Leone. De extreme close-ups van gezichten naast brede panoramische shots vind je terug bij Giraud.
In 1970 maken Charlier en Giraud het verhaal Chihuahua Pearl (album 1973). Blueberry wordt op een geheime missie naar Mexico gestuurd, om daar de goudschat terug te vinden die er na de burgeroorlog door gevluchte geconfereerde soldaten is verstopt. Blueberry weet de schat op het spoor te komen, maar dat levert hem een leger aan vijanden op — en zijn (militaire) carrière is definitief naar de vaantjes: bij terugkomst in de VS wordt Blueberry beschuldigd van verraad en voor 20 jaar opgesloten.
Blueberry weet te ontsnappen, en ook de moordaanslag op Grant te verijdelen. Op de laatste bladzijde van Angel Face zien we in de verte de locomotief ontploffen waarmee Blueberry even tevoren de plaats delict is ontvlucht.
Als Blueberry vijf jaar later weer opduikt, heeft hij zich teruggetrokken uit zijn oude leefwereld. Hij woont nu bij een Apache-groep, waar hij zijn zinnen heeft gezet op de dochter van de leider. Het kan verkeren…
Met het album Gebroken Neus uit 1980 bereikt Giraud nieuwe hoogten. Hij is Moebius geworden.
Dat verdient wat uitleg.
Terwijl ik bezig was me diep in te graven in de wereld van Blueberry, ontdekte ik dat Jean Giraud er een alias op nahield: Moebius. Onder die naam tekende hij absurdistische, vaak sciencefiction-achtige verhalen.
Moebius’ tekenstijl is soms losjes, vaak ook buitengewoon gedetailleerd. Hij maakt paginagrote platen van buitenaardse schoonheid — letterlijk en figuurlijk. De verhalen, die hij meestal zelf schrijft, zijn minder toegankelijk. De cyclus De Hermetische Garage, bijvoorbeeld, is precies dat: ontoegankelijk. Maar wel verschrikkelijk mooi getekend.
Moebius (Jean Giraud ) en Alejandro Jodorowsky, De incal van het duister (L’Incal noir), 1981
Eén van de hoogtepunten uit het oeuvre van Moebius is de cyclus rond privédetective John Difool, geschreven door kunstenaar en filmmaker Alejandro Jodorowsky.
John Difool komt per ongeluk in het bezit van de incal, een buitengewoon krachtig artefact, dat dan ook wordt gezocht door een aantal machtige partijen. Al snel is Difool de speelbal in een nietsontziende strijd op kosmische schaal.
Klinkt dat een beetje opgeblazen? Klopt, want dat is het verhaal ook. Als het niet getekend was geweest door de magistrale Moebius, was het misschien wel een verschrikkelijke draak geworden. Maar het is gelukkig wél getekend door Moebius. Zelfs als het verhaal na een paar delen bijna niet meer te volgen is, blijft het een genoegen om ernaar te kijken.
De stijl van Moebius krijgt de overhand in de tekeningen die Giraud maakt bij Gebroken Neus en de Blueberry-delen die erop volgen. Sommige pagina’s zou ik wel ingelijst in m’n kamer willen hangen, liefst op posterformaat. Onaards mooi zijn ze.
Helaas overlijdt scenarist Charlier in 1989. Giraud neemt dan de pen zelf ter hand om de latere avonturen van Blueberry te schrijven. De tekeningen zijn nog steeds mooi, maar eerlijk is eerlijk: Jean Giraud is een tekenaar, geen schrijver.
En inmiddels heeft ook Giraud ons verlaten, in 2012. Maar zijn erfenis is groot. Nog regelmatig zie ik tekenwerk van jonge makers en denk ik: hé, Giraud (of Moebius). Dat is geen schande, Giraud begon ook als epigoon van Jijé. Er zijn er alleen niet veel die zich net zo weten te ontwikkelen als Giraud.
Genieën blijven gelukkig zeldzaam.
Op de Franstalige website https://www.moebius.fr/ kun je een indruk krijgen van het werk van Moebius/Giraud
Noten
Generaal McAllister is gemodelleerd naar de historische generaal Custer, die van de slag bij Little Bighorn, van wie één van de bijnamen ‘yellow hair’ was. Het verhaal vertoont overeenkomsten met Custers wintercampagne van 1868/9, waarin hij het Cheyenne-volk aanviel. ↩
Als ik ergens spijt van heb dan is het wel dat ik op de middelbare school het vak geschiedenis heb laten vallen. Ik had gedurende een paar jaar niet zo’n leuke leraar, en dan druk ik me diplomatiek uit. Hij werd nog voor het keuzemoment, halverwege het schooljaar, vervangen door een leraar die wel erg leuk was, maar toen was de schade al aangericht. Zo kunnen domme incidenten de geschiedenis dus beïnvloeden.
Al vrij snel nadat ik van school was geraakt begon ik te beseffen dat geschiedenis misschien toch wel belangrijker was dan ik had beseft. Gelukkig was dat een tekort dat nog op een redelijke manier aan te vullen was (had ik natuurkunde laten vallen, dan was ik vast geen natuurkundeboeken gaan lezen om mezelf bij te spijkeren).
Barbara W. Tuchman, A Distant Mirror; The Calamitous 14th Century, 1978
Mijn vader had de nodige geschiedenisboeken in de kast staan. Daaronder was ook A Distant Mirror van de Amerikaanse historica Barbara Tuchman, gepubliceerd in 1978. Daarin beschrijft zij de geschiedenis van de 14ᵉ eeuw in Europa aan de hand van de lotgevallen van de Franse edelman Enguerrand de Coucy (1340–1397).
De 14ᵉ eeuw was geen pretje. Noord-West Europa werd verscheurd door de honderdjarige oorlog tussen de Engelse en Franse kroon. De Engelsen hadden daarin aanvankelijk de overmacht, ze hakten bij Poitiers de halve Franse adelstand in mootjes en namen zelfs de Franse koning Jean II (‘le Bon’) gevangen. Delen van Frankrijk waren lange tijd in Britse handen. Maar ook binnen dit gehalveerde Frankrijk was het bepaald geen pais en vree: de machtige hertogen van Bourgondië zaagden vol overgave aan de poten van de Franse troon en deinsden niet terug voor een politieke moord of een akkoordje met de Engelsen. En halverwege de eeuw ging de Zwarte Dood daar ook nog eens overheen, zodat Europa aan het einde van de eeuw aanzienlijk minder inwoners had dan aan het begin.
Enguerrand de Coucy maakte veel hiervan van dichtbij mee. Hoewel hij trouw was aan de Franse troon, huwde hij de dochter van de Engelse vorst. Ondanks deze schijnbaar dubbelzinnige houding werd Coucy door alle partijen gerespecteerd en gezien als een eervolle ridder. Met zijn deelname aan de kruistochten aan het einde van de eeuw voldeed hij ongetwijfeld aan dat beeld. Helaas raakte hij in Ottomaanse krijgsgevangenschap, waar hij alsnog ten prooi viel aan de pest.
Het boek van Tuchman leest als een trein. In ieder hoofdstuk wordt een aspect van het Middeleeuwse leven uitgelicht aan de hand van de voortschrijdende geschiedenis.
Ik heb begrepen dat het boek bij contemporaine historici wat minder goed ligt. Zij verwijten Tuchman onder andere een nogal oppervlakkige en enigszins achterhaalde behandeling van de materie, en het gebrek aan eigen onderzoek.
Daar kan ik natuurlijk niet over oordelen, al kan ik me er als lezer van populair-wetenschappelijke boeken over mijn eigen vakgebied wel iets bij voorstellen.
Het boek maakte op mij in ieder geval wel indruk, zodanig dat ik het een jaar of zeven geleden nog eens las. En natuurlijk moest ik er onder onze huidige pest-omstandigheden weer aan denken.
Niet dat wat wij nu meemaken ook maar in de verste verten vergelijkbaar is met wat onze voorvaderen zo’n zes eeuwen geleden meemaakten. Maar daarover heeft Tuchman ook wel iets te zeggen. In het voorwoord van A Distant Mirror schrijft ze onder andere dit:
After absorbing the news of today, one expects to face a world consisting entirely of strikes, crimes, power failures, broken water mains, stalled trains, school shutdowns, muggers, drug addicts, neo-Nazis, and rapists. The fact is that one can come home in the evening—on a lucky day—without having encountered more than one or two of these phenomena. This has led me to formulate Tuchman’s Law, as follows: “The fact of being reported multiplies the apparent extent of any deplorable development by five- to tenfold” (or any figure the reader would care to supply).
Dat schreef ze in dezelfde tijd dat Ken Olsen, de oprichter van computerfabrikant DEC, stelde dat “there is no reason for any individual to have a computer in his home.” Inmiddels heeft iedereen een computer in zijn broekzak, en is de ernst van iedere calamiteit binnen een paar seconden niet vertienvoudigd maar naar globale schaal geëscaleerd.
In de 14ᵉ eeuw duurde het dagen of weken voordat het nieuws van de ‘ramp’ van Poitiers de uithoeken van Frankrijk had bereikt. In de 1978 zou het nieuws weliswaar binnen een dag, maar nog steeds mondjesmaat zijn doorgekomen, uit de monden, pennen en camera’s van journalisten die hun stukjes per telex en ampexband de wereld doorstuurden. Anno nu zijn we live getuige van de bezetting van het Capitool en krijgen we dagelijks min of meer exacte updates van het aantal slachtoffers dat onze eigen pest eist.
Dan helpt het om nu en dan eens wat geschiedenis tot je te nemen, al was het maar om je eigen leed wat te relativeren.
— Diegenen die opzien tegen een al of niet vakkundig geschreven geschiedenisboek kan ik van harte Het woud der verwachting van Hella Haasse aanbevelen, dat zich goeddeels in dezelfde tijd afspeelt en rond dezelfde personages. En wie juist meer geschiedenis wil neme het recente De Bourgondiërs van Bart Van Loo tot zich, dat ook leest als een trein en bovendien interessant is vanwege de rol die de hertogen van Bourgodië speelden bij het ontstaan van ons eigen land.
Ik heb m’n hele lezende leven strips gelezen. Gelukkig hoorden mijn ouders, allebei zeer belezen, niet tot de pedagogisch bevindelijken voor wie strips zo’n beetje het afvoerputje voor de geletterde mensheid zijn. Dus las ik net zo goed Donald Duck als Tonke Dragt, net zo goed Bommel als Biegel. Nou goed, Bommel is natuurlijk ook literatuur. En eigenlijk is Donald Duck het óók, zeker de verhalen van Carl Barks. Maar daar gaat het me nu niet om…
Veel stripwerk ontdekte ik samen met schoolvriendje Ewout, die gelukkig in dit opzicht ook weinig conservatieve ouders had (hoewel ze wel bevindelijk waren).
Veel van onze strips betrokken we tegen kiloprijs op de Utrechtse markt, die in mijn herinnering toen nog elke woensdag op de Vredenburg was. Het waren tweede-, derde- of nog hogerehands albums, waarvan de handelaar soms de randen had bijgesneden om de ergste ezelsoren en vetvlekken te verbloemen, zodat de albums er in de boekenkast meteen uitsprongen tussen hun iets grotere broertjes. Er zaten vaak ook nietjes in de rug. Dat was een probaat middel om te voorkomen dat de bladzijden eruit vielen — een euvel waar stripalbums in die tijd nogal eens last van hadden — maar je kon er tijdens het lezen ook je vingers aan openhalen.
Voor nieuwe albums gingen we vaak naar De Meijroos, Strip- en Lektuurshop. Die was toen gevestigd in De Vinkenburg, een soort mini-promenade met één ingang in de Vinkenburgstraat en de andere op de hoek met de Oudegracht. Daar zat een fastfoodrestaurant, al wil mijn geheugen me niet meer vertellen of dat ook toen al de bekende Amerikaanse boogjes droeg. In ieder geval hing er bij De Meijroos altijd een vage frituurlucht, zodat bepaalde stripalbums bij mij nog altijd onwillekeurig een abstractie van frieten oproepen.
De Meijroos had ook een paar schappen met ‘volwassen’ strips, dat wil zeggen: strips die buiten de reguliere reeksen vielen, of die om wat voor reden dan ook op een ouder publiek gericht waren.
Daar ontdekte ik op een dag ook De auteursreeks van uitgeverij Dargaud, een serie losse verhalen van uiteenlopende auteurs, in hardcover albums op wat beter papier. Ze waren dan ook wat duurder dan ‘gewone’ albums, maar dan had je ook wat.
Enki Bilal, Ver van hier (Mémoires d’outre-espace), 1978
En in deze reeks ontdekte ik op een dag in april 1981 het album Ver van hier, van tekenaar/schrijver Enki Bilal. Ik was op weg naar Ewout, die in Bunnik woonde en die in april jarig was, dus misschien ging ik wel op verjaarsbezoek. In ieder geval heb ik het album niet als cadeautje meegenomen, het staat immers nog in mijn eigen boekenkast, maar ik heb het zeker voor het eerst in Bunnik gelezen.
Het album, dat in de originele taal Mémoires d’outre-espace heet, bevat acht korte verhalen die je het beste zou kunnen omschrijven als ‘Roald Dahl doet barokke SF’. Het zijn verhalen met een onverwachte en bizarre twist, die zich afspelen in de verre toekomst en niet per se op aarde.
Zo kon het dus ook!
Ik heb er m’n database nog eens eens op nageslagen: Ver van hier is inderdaad het begin van mijn ‘volwassen’ stripverzameling. Binnen een jaar ging ik vaker naar De Meijroos dan naar de stripboer op de markt. Drie jaar later wist ik zelfs mijn lerares Nederlands te overtuigen om me een stripverhaal op m’n leeslijst op te laten nemen, op voorwaarde dat het literaire kwaliteiten moest hebben (die ik dan uiteraard ook moest kunnen benoemen). Dat werd De falangisten van de zwarte orde, een verhaal van Pierre Christin getekend door dezelfde Enki Bilal. Ik weet niet meer of ik bewust koos voor Bilal, die me immers op het spoor had gezet, maar het had gekund.
Onlangs heb ik Ver van hier nog eens herlezen. En ik moet zeggen: als nog-net-geen-zeventienjarige had ik toch al een goed oog voor die dingen.
De Strip- en Lectuurshop verhuisde in 1994 naar de Oudegracht, en is afgelopen zomer definitief gesloten. Weer een stukje van m’n jeugd verdwenen… Maar de boeken van Bilal, en al die anderen die hem volgden, heb ik gelukkig nog dicht bij me, ondanks die eerste titel waarmee het begon.
Deze tijd is goed voor de leeslijst, dat moet ik wel zeggen. Ik lees best veel. Ik moet ook toegeven dat ik de sombere en ingewikkelde boeken een beetje vermijd. Geen zin om m’n hoofd te vermoeien. Of eigenlijk vooral: zin om m’n hoofd een beetje af te leiden.
Meer dan twintig jaar geleden werd ik op het spoor gezet van A Dance to the Music of Time, een serie van twaalf romans van de Engelse schrijver Anthony Powell. De boeken waren verwerkt tot een vierdelige miniserie. De VPRO-gids constateerde dat het de makers wonderwel was gelukt de hele reeks te condenseren tot vier keer anderhalf uur televisie.
Dat verbaasde me wel een beetje. Powell werd in de gids aangeduid als ‘de Engelse Proust’. En Proust stond en staat nog steeds recht overeind als een onverfilmbaar schrijver. Hoe kon dat dan bij Powell wel zijn gelukt?
Ik bekeek de serie en ik was meteen verkocht.
De cyclus begint niet lang na de afloop van de Eerste Wereldoorlog, die dan nog als The Great War in de boeken staat. De verteller is Nicholas (Nick) Jenkins, afkomstig uit de upper-class, die gedurende een halve eeuw de wederwaardigheden volgt van zijn vrienden en familie.
Daar zitten memorabele figuren bij. Klasgenoot Kenneth Widmerpool bijvoorbeeld, een kostschooljongen uit een net iets te laag milieu, maar ook een enorme streber die zich weet op te vechten in de wereld en het zelfs brengt tot Chancellor van een universiteit — voordat hij ten onder gaat in de geestverruimende jaren ’60.
Of Charles Stringham, het volstrekte tegendeel van Widmerpool, romantisch, uit een rijke familie, maar tegelijkertijd een voortdurende misfit en verliezer. Oom Giles, een militair met een enigszins duister verleden die op onverwachte momenten het pad van Nicholas kruist. Sillery, de prototypische Oxford Don, die altijd op de achtergrond blijft en altijd aan alle touwtjes trekt.
Maar los van de intrigerende personages bestrijkt de cyclus ook een intrigerende periode in de recente geschiedenis. Als we Nick voor het eerst ontmoeten is het 1921, Europa bloedt na van de oorlog en in veel opzichten bevindt Engeland zich nog diep in de negentiende eeuw, zeker in de kringen waarin Nick zich begeeft.
Het verhaal eindigt in 1971, als de democratisering heeft toegeslagen en Engeland op het punt staat toe te treden tot de Europese Unie. De Engelse klassenmaatschappij is ingrijpend veranderd, maar niet in alle opzichten, zoals Widmerpool tot zijn schade en schande moet ontdekken juist als hij meent zijn plek te hebben veroverd.
Dat was mijn indruk van de televisieserie. Maar hoe zou dat dan in die boeken gaan?
Anthony Powell, A Dance to the Music of Time, twaalf delen gepubliceerd 1951–1975
Gelukkig was de tv-serie aanleiding om de boeken in vier omnibussen uit te brengen, die gemakkelijk te verkrijgen waren. Elke omnibus van drie delen kwam min of meer overeen met één van de tv-afleveringen. De VPRO-gids had gelijk. De serie ís inderdaad een knappe weerslag van de boeken.
Natuurlijk gaat er wel wat verloren. Het belangrijkste is het tempo. Powell is net als Proust in staat om minutieuze beschrijvingen van ogenschijnlijk triviale gebeurtenissen te geven, zij het dat Powell ‘eenvoudiger’ maar daardoor ook toegankelijker schrijft. Wat dat betreft doet hij eerder aan Voskuil dan aan Proust denken, al heeft hij met Proust dan weer meer gemeen als het gaat om het waarnemen van diepgewortelde sociale structuren.
Het zijn geen ‘spannende’ boeken. Er gebeurt niet heel veel, het narratief kabbelt gestaag voort. En dat intrigeert mij mateloos.
Met Nick Jenkins had ik er plotseling een soort vriend-op-afstand bijgekregen. Iemand met wie je nu en dan even samenkomt en de laatste nieuwtjes en roddels uitwisselt, zodat je van elkaar het gevoel hebt dat je er persoonlijk ook bij bent geweest. Op enige afstand, dat wel.
A Dance to the Music of Time is in alle opzichten de perfecte lockdown-literatuur.
Het was midden jaren ’90. Van J.R.R. Tolkien, de halfgoddelijke betovergrootvader van de Fantasy, had ik zo ongeveer iedere letter gelezen die hij ooit had geschreven. Daar hoorde ook de langlopende reeks boeken bij die zijn zoon Christopher had bezorgd, waarin de ontstaansgeschiedenis van Midden-Aarde, met alle ideeën daar omheen, werd uitgeplozen tot op het niveau van een verdwaalde regel in potlood op de achterzijde van een tentamenopgave.
En natuurlijk had ik een heleboel heel wat mindere goden uit het genre doorgeploeterd, met als dieptepunt wel de reeks clichématige spin-offs rond het rollenspel Dungeon & Dragons (waarvan ik ook een tijd lang een enthousiast beoefenaar ben geweest).
Ik zal niet zeggen dat ik wel klaar was met de Fantasy, maar ik had ook niet het gevoel dat er nog erg veel viel te ontdekken.
Hoogmoed, natuurlijk.
Van alle boeken die er ooit in welk genre dan ook zijn geschreven heb ik het overgrote merendeel niet gelezen, zelfs in de genres waar ik heel veel van heb gelezen. Het probleem is natuurlijk niet dat je alles al gelezen hebt, maar dat je niet kunt weten wat er nog de moeite van het lezen waard is.
Toen leende goede vriend Rienk me Nine Princes in Amber, het eerste deel in de reeks Amber van Roger Zelazny.
(Tekst gaat verder onder de afbeelding)
Roger Zelazny, The Great Book of Amber (omnibus met alle Amber-romans, 1970-1991
Er ging een nieuwe wereld voor me open. Of eigenlijk een hele reeks aan werelden. Al moet ik toegeven dat ik gedurende de eerste hoofdstukken van het boek vooral dacht: wat gebéúrt hier?
Hoofdpersoon in de eerste vijf Amber-boeken, die een afgeronde cyclus vormen, is Carl Corey, die in dat eerste boek ontwaakt in een kliniek met een leeg geheugen, blijkbaar het gevolg van een auto-ongeluk. Al snel krijgt hij de beschikking over een stel tarotkaarten. In de afbeeldingen van de grote arcana (de troeven of trumps in het Engels) herkent hij zijn familieleden. Met de komst van één van zijn broers, en de realisatie dat hij niet ‘Carl Corey’ is maar prins Corwin van Amber, begint een bizarre tocht naar dat mythische land. Een tocht die niet zozeer een reis door de ruimte is als wel een reis door de fantasie.
Gedurende de vijf boeken gaat Corwin allianties aan met een aantal van zijn broers en zussen, in de strijd om Amber en tegen Chaos. Maar de trumps (jaja) zijn weinig betrouwbaar en niet zelden instabiel, variërend van egocentrisch tot megalomaan psychopatisch. Niets nieuws onder de zon…
De tweede cyclus van eveneens vijf boeken gaat over Merle, of Merlin, de zoon van Corwin die zich op ‘onze’ Aarde heeft genesteld als computerexpert. Ook hij wordt meegesleurd in de familieperikelen die zich opnieuw ontrollen in een fantastisch multiversum.
Zelazny schreef de tien boeken tussen 1970 en 1991. Ik zoog ze naar binnen in een half jaar tijd. Ik was hooked. Ik heb er zelfs in zitten lezen terwijl ik de hoofdsurveillant bij een tentamen natuurkunde was. (Ik heb niet de indruk dat de tentaminanten misbruik hebben gemaakt van mijn afwezige aanwezigheid, maar ik kan er m’n hand niet voor in het vuur steken…)
Wat was er zo bijzonder aan deze boeken? Zelazny maakte gebruik van allerhande thema’s en motieven uit de Fantasy-literatuur, maar dreef er ook een beetje de spot mee. De avonturen van Corwin en zijn zoon die zich in onze wereld afspelen, zouden ook uit een detective of een ander genre kunnen komen. Zoals de prinsen van Amber zich verplaatsen over de grenzen van werelden heen, zo overschreed Zelazny al schrijvend de grenzen van literaire genres.
En dat is nu eenmaal iets dat ik wel kan waarderen. Ik vond het ook bij Jack Vance, en bij Ursula Le Guin. Die schrijvers kende ik al toen ik in al mijn dertigjarige wijsheid meende het nu wel een beetje te weten — en struikelde over Roger Zelazny. Een lesje in nederigheid, dat ik overigens met veel genoegen tot me heb genomen. Dat was maar goed ook, want een paar jaar later struikelde ik over Terry Pratchett (ook al dankzij Rienk). Toen wist ik gelukkig in al mijn wijsheid dat er nog heel veel te ontdekken valt.
Hoewel ik al vroeg met strips bezig was, was ik heel lang geen fan van Kuifje. Asterix, Blueberry, Bommel, Donald Duck, Guust, Lucky Luke, Ravian, Robbedoes, en nog heel veel andere bekende namen uit het stripuniversum — ik kon en kan er eindeloos van genieten. Twee (eigenlijk drie) grote namen ontbreken in het rijtje: Kuifje, en Suske & Wiske.
O, ik las ze natuurlijk wel. Mijn broertje had Kuifje compleet, en zelf had ik een stapeltje Suske & Wiskes. Maar erg warm werd ik er niet van. Suske & Wiske vond ik te flauw, en Kuifje… Tja, wat vond ik van Kuifje?
Ik vond eigenlijk dat je niet zo veel kunt vinden van Kuifje.
Kuifje is de ultieme dragende held. Hij is voldoende dapper en ondernemend om het avontuur aan te gaan, en zo kleurloos dat niemand aanstoot aan hem kan nemen. Daarom heeft-ie figuren om zich heen, smaakmakers, die de avonturen kruiding geven.
Bij Robbedoes is het Kwabbernoot die voor de reuring zorgt, bij Asterix is het Obelix en zijn hondje Idefix en de dorpsgenoten. Bij Tom Poes was de smaakmaker heer Bommel, maar die voegde zoveel smaak toe dat-ie al snel promoveerde tot hoofdgerecht. Guust Flater heeft nooit smaakmakers nodig gehad (afgezien van de talloze onsmakelijk recepten en de grote hoeveelheden gevaarlijke chemicaliën). Ook Donald Duck is zijn eigen smaakmaker, maar omringd door een rijk palet aan garnituur uit de keuken van Carl Barks.
Kuifje heeft er lang over gedaan om zich een smaakmaker te verwerven. Weliswaar voorziet hond Bobbie de gebeurtenissen van ironisch commentaar, maar pas met de komst van kapitein Haddock in het negende Kuifje-avontuur De krab met de gulden scharen heeft Kuifje een volwaardige side-kick.
Kuifje bestaat dan al elf jaar. Dat is een avontuurlijk bestaan, maar geleid door een behoorlijk saai mannetje. Kuifje is reporter, maar van zijn journalistieke werk zien we vrij weinig. Komt hij ooit in een redactielokaal? Heeft-ie eigenlijk wel eens een typemachine onder de vingers? Hoeveel interviews heeft hij in zijn carrière afgenomen? Dat hij dapper is valt niet te ontkennen, maar zeker in de eerste verhalen loopt Kuifje nogal ongedisciplineerd en zonder enig vooropgezet plan van de ene hinderlaag in het andere ongeluk.
Er zit geen lijn in zijn leven en in zijn avonturen. Pas als de regelmatig van dronkenschap zwabberende zeebonk Haddock op zijn pad is gekomen, lijkt Kuifje zelf meer richting te vinden — al was het maar om de kapitein bij voortduring uit de problemen te helpen.
De latere albums van Kuifje vond ik wel beter. Iets. Kuifje in Tibet vond ik bij vlagen zelfs van een wonderbare schoonheid, maar dat komt ook doordat ik houd van sneeuw in film en strip. Maar in het algemeen?
Totdat ik een keer, lang geleden, een artikel las in de NRC waarin werd betoogd dat het beste Kuifje-verhaal De juwelen van Bianca Castafiore is. [Ik kon dit artikel bij het schrijven van deze blog niet vinden, maar zie het naschrift.]
Huh? Dat verhaal gaat helemáál nergens over. Kuifje en de kapitein komen geen kilometer van het kasteel Molensloot vandaan. Veel actie is er sowieso niet, of het zijn de valpartijen over een kapotte traptrede. De enkele achtervolging in het verhaal speelt zich af in een enkel plaatje. De diefstal van de juwelen uit de titel, die de gemoederen gedurende een goed deel van het verhaal bezighoudt, blijkt te berusten op misverstanden.
(Tekst gaat verder onder de afbeelding)
Hergé, Les bijoux de la Castafiore (De juwelen van Bianca Castafiore), uitgeverij Casterman, 1963
Dat was dan ook precies het betoog in de NRC: De juwelen van Bianca Castafiore is één grote aaneenschakeling van misverstanden. Of eigenlijk vooral: van miscommunicatie. Zelden zal er in een stripalbum zo consequent door zoveel personages langs elkaar heen gesproken zijn. Soms gebeurt dat door een fysieke beperking — de hardhorende professor Zonnebloem bestaat bij de gratie van miscommunicatie — maar meestal is het domweg onbegrip of desinteresse die aanleiding zijn voor het onbegrip. Misverstand uit moedwil.
Een voorbeeld. Operazangeres Bianca Castafiore wil even uit de pers blijven, maar nodigt wel twee journalisten uit, die zij voorstelt aan haar goede vriend de kapitein. De reporters, die anders dan hun beroemde vakgenoot wel zijn uitgerust met schrijfblok en camera, veronderstellen dat er meer is dan alleen vriendschap. Dus bevragen zij de professor, die de aandacht voor de zangeres Castafiore verwart met voorkennis over de door hem gekweekte en naar haar vernoemde roos die hij binnenkort wil presenteren. De professor is ontstemd dat zijn geheim is uitgelekt. Mondje dicht, bezweert hij de journalisten, met een paar weken is het zover… En dus verschijnt er twee dagen later een artikel in de Paris Flash over de verloving en het op handen zijnde huwelijk van Castafiore en Haddock. Professor Zonnebloem is verontwaardigd: alweer is er achter zijn rug om gepraat, eerst over zijn roos en nu dit weer — waarom vertelt niemand hem ooit iets?
Dat is maar één van de vele misverstanden waar het verhaal rond is opgebouwd. Maar anders dan de vroege avonturen van Kuifje zit dit verhaal heel slim in elkaar. Het lijkt inderdaad wel of er helemaal niets gebeurt, dus ‘avontuur’ kun je het verhaal niet noemen. Maar Hergé bouwt de misverstanden zo knap op dat je als lezer 62 platen lang geboeid blijft. De diverse lijnen in het verhaal kruisen elkaar voortdurend, geen van de misverstanden vindt ‘zomaar’ plaats, alles heeft een functie. Dat te zien is al een avontuur op zich.
Pas nadat ik De juwelen van Bianca Castafiore met dat nieuwe inzicht ging lezen, begon ik Kuifje meer te waarderen. Inmiddels heb ik de hele serie ook in de kast staan. In het Frans, want zo’n snob ben ik dan wel. Het is nog steeds mijn favoriete album, en ik kan er nog steeds bij de verschillende verwikkelingen smakelijk om lachen, iets dat me bij geen ander Kuifje-album overkomt.
Daarmee heeft Hergé niet alleen zijn beste Kuifje-verhaal gemaakt, maar in het algemeen een juweel in de stripliteratuur.
Naschrift 7 juli 2025
Vertaler/redacteur Frits van der Waa zette me op het juiste spoor: het artikel in de NRC heet Kuifje en het eeuwig misverstand ; De Juwelen van Bianca Castafiore — een diepzinnig stripverhaal [artikel in Delpher]. Het verscheen op donderdag 3 november 1983 als opening van het supplement Wetenschap & Onderwijs. Het is geschreven door W.A. Wagenaar, naar ik vermoed de (later) bekende psycholoog Willem Wagenaar, die een paar jaar eerder een boek publiceerde over hoe mensen beslissen ‘toegelicht aan de hand van spreekwoorden’ [wikipedia]. Hij maakt een uitgebreide analyse van de mislopende communicatie in het verhaal, onderbouwd met tabellen en grafieken. Dat alleen moet destijds al indruk hebben gemaakt op mijn harde bèta-brein. Hij stelt dat het “een van de meest diepzinnige stripverhalen betreft die ooit zijn geschreven.” En, zo constateer hij aan het einde van zijn betoog: “De Juwelen van Bianca Castafiore is een diepzinnig boek. Om geen enkele andere strip heb ik zo moeten lachen; en zelden was de boodschap zo om te huilen.” Bij het eerste kan ik me alleen maar van harte bij aansluiten. Over het laatste moet ik nog even denken…
Beschreef ik vorige week hoe koning Wikkepokluk misschien al de vroege voedingsbodem was geweest voor mijn waardering van Monty Python, in de afgelopen week ontdekte ik waar mijn liefde voor detectives moet zijn begonnen.
Nils-Olof Franzén, Agaton Sax en de bankbiljettenvervalsers (1955)
Ik herlas de vijf deeltjes Agaton Sax, die ik als jongetje van een jaar of tien moet hebben gekregen.
Agaton Sax, wie kent hem niet? Hij is immers, behalve de enige (hoofd)redacteur van de Zweedse Byköpingspost (de beste krant van Europa, ook al verschijnt hij maar driemaal per week) ook nog eens een speurder en boevenvanger van formaat, voor wie iedere crimineel liefst een paar straten omsluipt. En niet alleen dat: hij spreekt vloeiend Grelisch, Brosnisch en Koeterwaals; hij is op het westelijk halfrond de enige en zeer kundige beoefenaar van het onderwater-jiu-jitsu; en naast zijn grote vaardigheid in het gebruiken van vermommingen is hij ook nog een razendknappe buikspreker. Zijn kennis van zeer krachtige en snelwerkende maar overigens onschuldige slaapmiddelen is onovertroffen.
Maar eerlijk is eerlijk, Agaton Sax was bij mij een beetje weggezakt. Ten onrechte, ontdekte ik.
Nils-Olof Franzén, Agaton Sax en de Bende van de geluidloze springstof (1956)
Agaton Sax is een vreemde kruising van Sherlock Holmes, Hercule Poirot, en C.C.M. Carlier oftewel De Schaduw. Van Holmes erfde hij het deductievermogen, de encyclopedische kennis van ongeveer alles, de voorliefde voor pijpen, en de contacten met pompeuze maar stupide Engelse politieinspecteurs. Het uiterlijk en de enigszins pedante trekjes kreeg hij van Poirot mee, inclusief de neiging om zich nu en dan het voorhoofd te wissen met een zijden zakdoekje. En met De Schaduw deelt hij zijn fysieke souplesse, zijn reislust, zijn vermommingen, en het maniakale gedrag en de naamgeving van zijn tegenstrevers.
Vooral die overeenkomsten met De Schaduw zijn merkwaardig, om maar een Schaduwiaanse uitdrukking te gebruiken. De geestelijk vader van Agaton Sax, de Zweedse schrijver en radiomaker Nils-Olof Franzén, zal zeker op de hoogte zijn geweest en ook met reden hebben verwezen naar de beroemde speurders Holmes en Poirot. Maar het lijkt me onwaarschijnlijk dat hij van het werk van Havank wist.
Nils-Olof Franzén, Agaton Sax en de Atoom-Cola n.v. (1957)
Franzén schreef de eerste Sax-boeken midden jaren ’50 naar verluidt voor zijn eigen zoon. Het zijn dan ook kinderboeken. De verhaaltjes zijn eenvoudig, de plotjes komen vrijwel altijd neer op: Agaton Sax kruist min of meer per ongeluk het spoor van een of meer grote criminelen, hij reist naar het Verenigd Koninkrijk, struikelt onderweg eventueel nog over de blunderende inspecteur Lispington van Scotland Yard, en rekent geheel op eigen kracht en binnen een mum van tijd een flink aantal gevaarlijke boeven in.
Veel diepgang zit er niet in, maar de verhaaltjes zijn spannend en grappig. Bovendien heeft Franzén ze voorzien van allerhande knipogen die ongetwijfeld bedoeld waren voor meelezende ouders. Zo introduceert hij een lange lijst van sterke (maar onschuldige!) slaapmiddelen die allemaal heel ingewikkelde en op elkaar gelijkende namen hebben. Als Agaton Sax bij een apotheek een potje magnecylmagnecaldikapsylphosphorexaminalkarbonal vraagt, raadt de apotheker hem dimagnecylmagnecaldikapsylphosphorkarboralexaminal aan. Waarna zich een levendige discussie ontspint over de merites van deze en nog andere tongbrekende slaapmiddelen.
Nils-Olof Franzén, Agaton Sax en de zeeroversbende (1961)
Dat van die slaapmiddelen, of in ieder geval die ingewikkelde namen, kon ik me nog vaag herinneren. Van andere verhaalelementen besefte ik ineens dat ze een tijdlang in mijn hoofd hebben gezeten, maar dat ik de herkomst ervan was vergeten.
Zo heb ik een tijdje gedacht dat Scotland Yard, het hoofdkwartier van de Londonse politie, daadwerkelijk iets met Schotland te maken had. En nu weet ik waarom: het eerste verhaal van Agaton Sax, waarin een belangrijke rol is weggelegd voor Scotland Yard, speelt zich goeddeels af in Schotland, en ook in de latere verhalen zijn er veel verwijzingen naar dat land.
Ik heb ook lang gedacht dat een buikspreker een soort duivelskunstenaar is, die zijn stem niet alleen kan laten klinken zonder zijn mond te bewegen, maar die stem naar willekeur kan vervormen en dan ook nog fysiek vanuit heel andere plekken kan laten klinken. Want dat is wat Agaton Sax doet: die laat een boef die hem met een wapen bedreigt, met zijn buikspreekkunsten schrikken van de stem van een kompaan uit een andere hoek van de kamer of zelfs van buiten de kamer.
Nils-Olof Franzén, Agaton Sax en de dubbelgangers (1963)
Zelfs mijn interesse voor bijzondere talen zou bij Agaton Sax vandaan gekomen kunnen zijn (voordat ik Tolkien ging lezen). De speurder is namelijk één van de weinigen die het Grelisch machtig is, een taal die in Schotland is ontstaan. Grelisch is wonderbaarlijk compact, het wordt dan ook graag door criminelen gebruikt die dan met weinig woorden hun lugubere plannen kunnen uitwisselen. Zo betekent de Grelische uitroep “Ellan noghel!”: “Fantastisch! Prima plan! Dat zal geen sterveling merken!” Stel je dat nu toch eens voor. Met een enkel Grelisch twitterbericht van 280 tekens kun je al een kort verhaal schrijven…
Ik zei al dat de naamgeving van Franzéns misdadigers sterk doet denken aan die van Havank. Porfyrio Gronsk, Julius Mosca, Anaxagoras Frank, Octopus Scott, ze hadden zo de pagina’s van het Schaduwiaans universum kunnen bevolken. En waar De Schaduw soms het slachtoffer lijkt van de persoonlijke vendetta van zijn tegenstrevers, zo wordt Agaton Sax het doelwit van de Atoom-Cola n.v., een “Naamloze Vennootschap ter bestrijding van Agaton Sax en de politie” (waarbij het bestrijden van de politie slechts bijzaak is). Er zijn meer van die overeenkomsten, je zou bijna gaan denken dat Agaton Sax en De Schaduw twee loten aan dezelfde boom zijn, zij het dat de ene zich in een vereenvoudigde wereld beweegt.
En toch kan ik me niet herinneren dat toen ik mijn eerste Havankjes las, ik dacht: hé, Agaton Sax!
Of misschien heb ik dat toch wel gedacht, maar dan ben ik het lang geleden ook alweer vergeten. In ieder geval heeft-ie al die tijd wel in m’n onderbewustzijn gesluimerd en was het goed om de kennismaking met Agaton Sax ter hernieuwen.
Er was eens een koning en die leefde in een beest. Dat was natuurlijk erg vervelend, want als het beest hoestte of galoppeerde dan viel de koning van zijn troon en zijn kroon rolde weg en zijn onderdanen vielen om.
Wim Hofman (tekst en illustraties), Koning Wikkepokluk de merkwaardige zoekt een rijk, 1973
Zo begint het boek Koning Wikkepokluk de merkwaardige zoekt een rijk, waarvoor schrijver en illustrator Wim Hofman in 1974 het Gouden Penseel kreeg. Ik zal dat boek ook wel in de Kinderboekenweek van dat jaar hebben gekregen, er zit een stickertje op dat verwijst naar die prijs.
Koning Wikkepokluk heeft drie onderdanen: de raadsheer Poekaun, Stoomvis, en Keevineen met zijn zwaard Trammelant. Je zou zeggen: met zo’n klein natie moet het niet moeilijk zijn om een rijk te vinden, maar het blijkt in de praktijk toch lastig.
Het viertal betreedt een bos met mooie grote bomen. De eerste de beste boom die wel een goed plaatsje lijkt, blijkt echter al bezet door een koning, en “in sommige grotere bomen zaten zelfs meerdere koningen.” Maar het ergste is wel koning Kolokwint, die vanuit zijn boom zelfs met kastanjes gooit.
De wijze Boe, de Duizendjarige, raadt de koning aan om Kolokwint uit de boom te halen, zodat Wikkepokluk er zijn rijk kan vestigen. Maar hoe dan? Door eens flink aan de boom te schudden, suggereert Boe, en als dat niet helpt, om een windmolen te gebruiken, en als zelfs dát niet helpt, om het dan maar gewoon te vragen. En ja hoor, dat laatste helpt! Kolokwint verlaat zijn boom en Wikkepokluk heeft een nieuw rijk.
Klaar is Kees, zou je zeggen. Maar we zijn dan pas op pagina 12, van 144, dus het moge duidelijk zijn dat de zoektocht van de koning en zijn trouwe onderdanen nog maar net begint. Als Keevineen met zijn zwaard zwaait om die nare Kolokwint definitief te verjagen, doet hij dat zo ruig dat de boom omvalt…
De zoektocht van Wikkepokluk voert hem onder andere naar het eiland Ennud, waar de stad Omvalom letterlijk op zijn kop staat, en de achterbakse Kolokwint onze koning verleidt om een poort open te maken met de sleutel van Mukwit. Achter die poort blijkt een gevaarlijke draak te zitten, die het de koning en zijn gevolg nog knap lastig zal maken.
Ik moet het boekje minstens een paar keer gelezen hebben, destijds deed ik dat met al mijn boeken. Maar het was een beetje weggezakt, dus ik heb het nog eens doorgenomen. Zeer tot mijn plezier, moet ik zeggen.
Eerst moest ik nog even denken aan de Amerikaanse presidentsverkiezingen, met Trump in de rol van Kolokwint, maar dat is natuurlijk de waan van de dag. Naarmate ik vorderde in het verhaal, drong zich een heel ander beeld op. Dat van Monty Python and the Holy Grail.
Die film werd pas gemaakt nadat Hofman zijn boek in 1973 schreef en tekende, en je zou bijna denken dat het illustere zestal ervan geweten moet hebben. De humor in het boek, toch bedoeld voor kinderen, heeft hetzelfde absurdistische gehalte, de dialogen dezelfde bizarre logica. Maar dan met een boek als drager in plaats van een film.
Als ze op pagina 82 weer eens in de problemen zitten, zegt Stoomvis dat ze eigenlijk naar Boe, de Duizendjarige, zouden moeten gaan. “Die is veel te ver weg,” antwoordt Keevineen, “die zit helemaal op bladzijde 8.”
Als het gezelschap even later honger heeft, blijkt dat Stoomvis een hemd van pannenkoek draagt, dat ze gezamenlijk opeten.
“Heb jij het nu niet koud?” vroeg Poekaun hem. “Ik heb het nooit koud,” zei Stoomvis. “Waarom draag je dan een hemd?” vroeg Poekaun weer. “Ik draag geen hemd,” zei Stoomvis.
pagina 85
De ‘bestorming’ van de grens van het land Pal, die zwaar wordt bewaakt, doet sterk denken aan de scène waarin Arthur en zijn ridders een Frans kasteel proberen te veroveren. Al is het hier de draak, en niet een groot houten konijn, die voor de doorbraak zorgt.
Wat te denken van Furze de Fur, een eigenaardig wezen met een kachelpijp als hoofd, die ook praat als een kachelpijp: “Goon joellie moor euns meu!” Hij brengt de koning en zijn mannen naar koningin Ida Ida Ida de Onheuse. En die geeft de koning, en Kolokwint die inmiddels ook in dat land verzeild is geraakt, een onmogelijke opdracht. Ergens hoor ik dan op de achtergrond de Knights Who Say “Ni!”…
En dan is er Bennie de Troh, de roverhoofdman die tot de tanden bewapend is en dus altijd een vervaarlijk mes tussen zijn kaken geklemd houdt. Maar om verstaanbaar zijn — “Kowwa wee!” — moet hij dat steeds uit zijn mond halen: “Kom maar mee!” Als ik het plaatje van Bennie zie, denk ik meteen: daar staat Terry Gilliam!
Ik herinner met dat ik het boek in mijn jeugd een beetje raar vond. Wel leuk raar, spannend ook, maar toch, een beetje raar. Wanneer ik The Holy Grail voor het eerst zag weet ik niet meer, het was op een filmavond op de middelbare school, zeker een jaar of zeven, acht later. Op die leeftijd is dat natuurlijk nog best veel. En of ik bij het kijken naar de film terugdacht aan het boek weet ik ook niet meer. Maar de humor van Monty Python, die ik al kende van de televisie, beviel me best, net als nu de herlezing van het boek.
Jammer eigenlijk dat er nooit een film van is gemaakt.