Een laat cadeautje

Als ik terug kijk op de lijst van boeken die om de één of andere reden belangrijk voor me zijn geweest, dan zijn dat vooral boeken die ik in de eerste helft van m’n leven heb gelezen.

Dat is natuurlijk niet zo vreemd. Als je net begint met lezen, is alles interessant en spannend en vooral vernieuwend. De eerste keer dat ik archibald strohalm van Harry Mulisch las werd ik weggeblazen. Geweldig! Fantastisch! Ik was denk ik een jaar of twintig. Toen ik het twintig jaar later nog een keer las, was ik een beetje verbaasd over mijn eerdere enthousiasme.

Nu is hoe je een boek ervaart ook erg afhankelijk van het moment en van je eigen context. Toen ik een jaar of zestien was, las ik Duin, de Nederlandse vertaling van Dune van Frank Herbert. Ik vond het aardig, maar niet bijzonder. Op m’n negenentwintigste las ik het opnieuw, nu in het Engels, en werd ik weggeblazen. Waarom toen wel, en daarvoor niet?

Ik vermoed dat ik in het geval van Dune bij de eerste lezing nog teveel achtergrond mistte. De vorm van die roman is niet zozeer het bijzondere eraan, het is de inhoud. Dan helpt het als je enige culturele context en bagage hebt, en die had ik inmiddels opgepikt. Bij Mulisch is het net andersom, daar was het de bijzondere vorm die me in eerste instantie trof terwijl die later een beetje gekunsteld overkwam.

Naarmate de leeftijd vordert lees je met meer dédain: je hebt het allemaal al eens gezien. Echte overrompelende verrassingen zijn er nog maar zelden — maar ze zijn er wel.

Vijftien jaar geleden maakte ik kennis met David Mitchell. Ik las Cloud Atlas. Ik weet niet meer waarom, volgens mij had ik het boekje meegenomen uit de boekwinkel onder het motto ‘weer eens wat nieuws proberen’. Mitchell bleek een fascinerende verteller met een aparte stijl. Het boek was een soort puzzel. Ik hou daar wel van.

David Mitchell, Ghostwritten, 1999

Mitchell is geen veelschrijver, en ik was ook niet meteen een Mitchell-lezer. Pas tien jaar later begon ik meer boeken van hem te lezen. Eerst, met veel plezier, The Bone Clocks en het ‘vervolg’ daarop, Slade House. Bij Ghostwritten sloeg de euforie pas echt toe. Dit was weer eens zo’n ouderwets overrompelende ervaring, het gevoel dat je iets in handen hebt dat je nog nooit eerder hebt gezien. (Dat is natuurlijk zo met ieder boek dat je nog nooit gelezen hebt, maar er zijn verschillen…)

Ghostwritten is het debuut van Mitchel uit 1999. Het boek hier kort samenvatten is onmogelijk. Het bestaat uit een aantal schijnbaar losse verhalen, maar al snel kom je erachter dat die verhalen op de één of andere manier verband houden met elkaar. Net als Cloud Atlas is Ghostwritten niet alleen een vertelling maar ook een soort puzzel.

Dat klinkt misschien vermoeiend, maar dat is het niet. Mitchell verstaat de kunst zijn verhalen zo te brengen dat je je als lezer niet verplicht voelt de puzzel op te lossen. Je kunt gewoon genieten van de vertellingen, de onderliggende verbanden ontdekken is een bonus, een cadeautje.

En dat is toch heel wat waard, dat je na 45 jaar leeservaring nog zo’n cadeautje kunt krijgen.

Cowboy met vrienden

Weinig zomers waren er waarin we niet naar Frankrijk reisden. En zelden waren dat korte vakanties. Van mijn eerste tien levensjaren moet ik er ten minste één in Frankrijk hebben doorgebracht, als je alles bij elkaar optelt.

Het waren lange reizen, in de auto. De snelweg was eerder bij uitzondering beschikbaar dan als regel, en airco bestond nog niet.

Wij kregen vaak een cadeautje, als de reis begon. Die waren deels bedoeld om ons tevreden te stemmen en daarmee de rust en vrede op de achterbank te bewaren.

Morris & Goscinny, Western Circus, 1970 (36e album van Lucky Luke)

Eén zo’n cadeau was het stripalbum Western Circus, met de sympathieke cowboy Lucky Luke in de hoofdrol. Ik kreeg het in de tijd dat mijn stripuniversum voornamelijk werd bevolkt door Donald Duck en zijn familieleden, dus ik was wel wat gewend, maar dit was toch wel… nieuw.

Het verhaal is simpel, zoals de meeste verhalen van Lucky Luke. Midden in de prairie stuit Lucky Luke op de circustroep van het Western Circus, geleid door de aimabele maar weinig zakelijke kapitein Erasmus Mulligan. Hij heeft New York verlaten (“Absoluut te klein voor Barnum en mij…”) voor een succesvolle tournee door het westen van de VS. De attracties van het circus bestaan uit de mottige olifant Andy, de bejaarde leeuw Nelson (die nog slechts groentensoep eet omdat zijn tanden zijn uitgevallen), en de familie Mulligan plus aanhang.

Natuurlijk helpt Lucky Luke het stel, dat panne heeft aan een van de wagens, weer op weg. Als dank krijgt hij een solovoorstelling, in die zin dat hij de enige toeschouwer is — totdat een groep indianen de enorme tent ontdekt en tot de aanval overgaat. Lucky Luke weet de gemoederen te bedaren en begeleidt het circus naar Fort Coyote.

De echte coyote aldaar blijkt uitbater Zilch te zijn, bijgenaamd De Diamand Tand (DDT), die zijn lokale entertainment-industrie onmiddelijk bedreigd ziet. Hij huurt een nare revolverheld in om het circus te elimineren, maar die blijkt toch niet opgewassen tegen de gevaren van het circusleven. Ook brandstichting en ten slotte zelfs een hernieuwde aanval van de indianen kunnen de dappere kapitein Mulligan niet verjagen. Uiteindelijk weet Lucky Luke de rust te herstellen, waarna de diverse partijen de vredespijp roken en voortaan als de Zilch & Mulligan Western Show het wilde westen onveilig maken.

Volgt het iconische plaatje waarin Lucky Luke de ondergaande zon tegemoet rijdt, onder het zingen van “I’m a poor lonesome cowboy…”

Ik vond het geweldig. Natuurlijk miste ik nog een aantal grappen, bijvoorbeeld de running gag van de cavalerie die nooit te laat komt (maar in dit album wel). Het duurde ook nog een hele tijd voordat ik in circusdirecteur Mulligan de komiek W.C. Fields herkende. Maar dit was wel een heel ander universum dan het Duckstadse. Niet minder leuk of leuker, maar anders.

*

Lange tijd vond ik Lucky Luke toch een wat mindere ster aan het stripfirmament. De verhalen zijn nogal lineair, meer gericht op slapstick dan op diep doorwrochte psychologie.

Dat is wel zo. Maar het is natuurlijk helemaal niet erg. Lucky Luke is entertainment, en in zijn soort is het entertainment van het hoogste niveau. Zeker de verhalen die werden geschreven door René Goscinny, geestelijk vader van Astérix, blinken uit door hun snelheid en toch wel absurdistische humor. Dit album is daar geen uitzondering op. En het tekenwerk van Morris (pseudoniem van Maurice De Bevere) lijkt op het eerste oog dan wel een beetje snel en slordig, maar zijn timing en zijn karakterisering van de personages zijn geweldig. De pagina’s waarin huurmoordenaar Rattlesnake Joe letterlijk voor de wilde beesten wordt geworpen zijn exemplarisch én hilarisch.

Niet alle verhalen zijn zo goed. Na de dood van Goscinny ging Morris liaisons aan met een breed scala aan schrijvers, wat niet altijd leesbare verhalen opleverde. Maar er blijft nog genoeg over. Het penseel heeft Morris succesvol overgedragen, en zelf is hij inmiddels naar de eeuwige jachtvelden vertrokken.

Lucky Luke heeft zijn shagje ingeruild voor een grasspriet, maar hij schiet nog altijd sneller dan zijn schaduw en rijdt nog regelmatig de ondergaande zon tegemoet zingende dat hij een eenzame cowboy is. Wat natuurlijk niet zo is. Waarschijnlijk is er geen cowboy ter wereld die zoveel vrienden heeft.

Saki

Op 20 november 1993 kocht ik The Complete Stories of Saki. Vraag mij niet waarom. Ik had nog nooit van Saki gehoord of van Hector Hugh Munro, de schrijver die onder dat pseudoniem publiceerde. Misschien was het boekje een aanbieding; op dezelfde dag kocht ik ook het derde en laatste deel van de complete avonturen van Sherlock Holmes. Beide boeken werden uitgegeven door Wordsworth, een uitgever die uitblonk in goedkope uitgaven van Engelse klassieken. ‘Twee voor 6 gulden’ of zo.

Hector Hugh Munro, The Complete Stories of Saki, Wordsworth Classics 1993

Misschien was het het ironische citaat dat op de achterflap staat: “All decent people live beyond their incomes nowadays, and those who aren’t respectable live beyond other peoples’” Ook wordt Saki daar gepresenteerd als “master of the short story”.

Dat klopte wel, ontdekte ik al snel toen ik korte tijd later aan het boek begon. Saki bleek de kampioen van de korte baan te zijn. Veel van zijn verhalen beslaan maar een paar pagina’s. Maar in die paar pagina’s gebeurt zo verschrikkelijk veel, en het wordt zo geweldig knap beschreven, dat ik al snel verkocht was.

De eerste bundel verhalen heet simpelweg Reginald, omdat de protagonist van de verhalen zo heet. Reginald is een snobistische opportunist van het zuiverste water, die de wereld van ironisch commentaar voorziet. Ik herkende onmiddellijk de tongue-in-cheeck die je ook in Engelse comedy-series vindt. En ik ben dol op Engelse komedies.

De tweede bundel heet Reginald in Russia. Reginald verdwijnt echter meteen na het gelijknamige openingsverhaal van het toneel. De verhalen krijgen daarna ook een ander karakter. Niet zozeer minder humoristisch als wel donkerder, duisterder. Ze deden me destijds meer denken aan Roald Dahl, hoewel het natuurlijk precies andersom is: Dahl doet denken aan Saki. Dahl werd geboren in 1916, en wel precies twee maanden voordat Munro sneuvelde in een loopgraaf aan het front in Frankrijk.

Als scholier was ik wel gecharmeerd van de fantastische verhalen van Dahl. Maar ze verbleekten nu in de schittering van Saki. Dit was Dahl in het kwadraat en dan ook nog op steroïden.

Toen ik zo’n kleine twintig jaar geleden voor het eerst e-boeken begon te lezen, was Saki één van de eerste auteurs die ik op mijn leesplankje zette. En ik mag nog steeds graag nu en dan even een verhaal van hem doen.

Niets ten nadele van Dahl natuurlijk. Want die heeft ook best leuke dingen geschreven.

Li’l Folks

Op 2 oktober 1950 verscheen de eerste aflevering van een stripje dat de auteur, ‘Sparky’, had bedacht onder de titel Li’l Folks: kleine luiden. De redacteuren van het syndicaat dat de strip had gekocht hadden, zeer tegen de zin van Sparky, de naam veranderd. In Peanuts. De rest is geschiedenis.

Sparky, dat was de bijnaam van Charles M. Schulz, die hij gebruikte voor de cartoons die hij eerder had getekend, ook onder de naam Li’l Folks. Schulz was 27 toen de eerste Peanuts het licht zagen. Hij zou de strip persoonlijk blijven schrijven en tekenen tot en met de allerlaatste aflevering, die in 2000 verscheen. En al die tijd bleef hij moeite houden met die toegewezen naam, Peanuts.

Mijn kennismaking met de Peanuts was in 1971, toen ik voor mijn verjaardag het boekje Een maaltje Charlie met Snoopy toe kreeg. Het was een pocket met gekleurde bladzijden, er verschenen er een aantal van maar ik heb alleen die eerste.

De grappen in het boekje komen uit de vroege jaren ’60, wat mij betreft het begin van het absolute hoogtepunt van de Peanuts-saga. Al zijn er überhaupt erg weinig dieptepunten in die saga. Het is meer een soort hoogvlakte, die het grootste gedeelte van de reeks omvat. Een hoogvlakte die eigenlijk alleen aan het begin een opgang kent, en nooit meer daalt. Maar als ik dan toch een favoriete periode moet aanwijzen, dan zijn dat vooral de jaren ’60.

De eerste grappen, in 1950, zijn nog een beetje standaard. Maar al snel krijgen ze diepgang. Schulz tekent nog altijd kleine kinderen, maar ze gedragen zich meer en meer als volwassenen, zowel in handelen als in denken.

Ik weet niet goed meer wat ik destijds van het boekje vond. Als ik er nu weer doorheen blader — een beetje voorzichtig, de gelijmde bladzijden laten hier daar los van het ruggetje — dan vermoed ik dat ik als toenmalig zevenjarige lang niet alle grappen begrepen zal hebben. Bijvoorbeeld: Frieda is aan het touwtjespringen. “Kijk es, Charlie Brown, kijk es!” roept ze naar Charlie Brown die met Linus staat te praten. “Kijk mij es touwtje springen! Kijk es, kijk es!” Charlie Brown draait zich om en roept verstoord: “Ik sta te kijkesen!” In het laatste plaatje staart Linus verward in de camera en zegt: “‘Kijkesen’?” 1 Die begreep ik niet. Kijkesen, dat was toch geen woord? Achteraf moet ik zeggen dat het een knappe vertaling is, al zijn niet alle overzettingen van Ef Leonard even geslaagd (want soms een beetje stijf).

De grappen met Snoopy vond ik ook toen al leuk. Ik was en ben een hondenmens. Katten komen in de strip niet voor, behalve dan een hoogst enkele keer in een stofwolk als Snoopy het met de gemene kat van de buren aan de stok heeft.

Ik begon de Peanuts pas echt te waarderen toen ik zelf volwassen werd. Ik ging de filosofische gedachten herkennen. Ik begon ook te zien dat de schijnbaar zo eenvoudige tekeningetjes van Schulz eigenlijk briljant knap zijn. Ik ken weinig tekenaars die met zo eenvoudige middelen zo enorm veel weten te bereiken. De gezichten van de personages zijn nooit meer dan twee puntjes voor de ogen, een haaltje voor de neus, en een lijntje voor de mond. Soms een extra ‘rimpeltje’ bij de ogen, vaker een geopende mond, maar dat is het. En met die paar elementen weet Schulz oneindig veel gezichtsuitdrukkingen op te roepen. Dat is geen kunst meer, dat is magie.

Inmiddels heb ik alle dagstripjes van de Peanuts in de kast staan en gelezen en veel ook herlezen, dankzij de geweldige Amerikaanse uitgever Fantagraphics. Die heeft namelijk alle stripjes op chronologische volgorde uitgegeven in keurige bundels, van die eerste op 2 oktober 1950 tot en met de allerlaatste op 13 februari 2000. Het einde van de strip was al in december 1999 aangekondigd: Schulz was het tekenen moe, hij had kanker en hij zag het einde naderen. Hij overleed op 12 februari, een paar uur voor het verschijnen van de laatste strip.

Die laatste profetische strip, waarin Schulz bij monde van Snoopy afscheid neemt van zijn publiek, kan ik niet zonder droge ogen zien. Dat is gelukkig bij de meeste stripjes niet zo. Hoewel er zeker sombere afleveringen zijn, voel ik me altijd weer wat beter als ik wat Peanuts heb gegeten. Ik kan daar geen genoeg van krijgen.

Noten

  1. In de oorspronkelijke tekst respectievelijk “Lookit, Charlie Brown, lookit!” “Look at me jump rope! Lookit… Lookit… Lookit!” “I’m lookiting!” “‘Lookiting’?” (18 februari 1963)

Morse

Soms kom je in een boek of in een tv-serie een personage tegen waarvan je denkt: goh, met zo iemand zou ik graag eens een biertje drinken.

Inspector Morse was niet zo iemand.

Toen ik Morse leerde kennen, aan het eind van de jaren ’90 op televisie, was hij een nukkige man. Een belezen, intelligente, goed ontwikkelde, maar bovenal nukkige man. Een inspecteur die er bovendien onorthodoxe methodes op na hield, en daarmee de plank nu en dan behoorlijk missloeg. Niet zelden waren zijn eerste gedachten over de dader van een misdrijf willekeurige slagen in de lucht.

En toch… Natuurlijk was Morse ook een intrigerend personage. Dat moet wel, anders had hij nooit de bekendheid gekregen die hij kreeg. En natuurlijk had hij ook sympathieke kanten. Zijn mededogen met de verschoppelingen, zijn afkeer van holle opsmuk. Zijn liefde voor hoge cultuur naast (vooral in de boeken) zijn interesse in de lage cultuur.

Morse was een round character, een man die in de tijd veranderde. Een man waar nog verhalen áchter zaten.

De afleveringen van de tv-serie hadden een prettig langzaam tempo. Geen wilde achtervolgingen, geen flitsende actie, wel veel pratende of zwijgende mensen. Dat sprak me aan. Auteur Colin Dexter zei daar zelf eens over dat dat ook was wat de televisiemaatschappij op dat moment zocht, weg van de overdreven actie van Amerikaanse series. Of, zoals één van de betrokkenen het omschreef: “Dexter’s idea of any sort of thrill in a story was to get two aged Classics professors arguing about Aristotle in the Sheldonian.”

Dat Morse in de eerste afleveringen ook nog een plank vol Wisden Cricketers’ Almanacks bleek te hebben, voor liefhebbers zeer herkenbare boekjes (ik heb ook zo’n plank vol), maakte hem in mijn ogen nog sympathieker. Maar dat bleek een vergissing van de set dresser: Morse is op zijn best geen fan van die sport. De boekjes maakten geruisloos plaats voor platen en musicassettes (die in een latere aflevering bij een brand deels verloren gingen). Maar er bleef genoeg herkenbaars aan Morse over, zoals zijn liefde voor literatuur, cryptogrammen en Engelse bier. Door Morse kwam ik trouwens ook op het spoor van opera.

Toen ik de serie bijna compleet op video had opgenomen en heen en weer gespoeld, begon ik aan de boeken. De tv-bewerkingen bleken tot mijn plezier de boeken niet slaafs te volgen. Sommige boeken werden zelfs geschreven ná de tv-aflevering. Zo werd The Wolvercote Tongue uit 1987 in 1991 herschreven als The Jewel that was Ours. Colin Dexter hield de grote lijn van het verhaal in stand, maar veranderde dader, motief en modus operandi op een slimme manier. Twee Morse-verhalen uit parallelle universa.

Morse overleeft zijn literaire universum niet. Zowel in de boeken als in de tv-serie begeeft zijn hart het, na een niet al te gezond leven. Acteur John Thaw, die Morse briljant gestalte gaf, overleed niet lang na zijn laatste optreden, zodat we zeker weten dat een wederopstanding er niet in zit.

Als ik iemand uit het Morse-universum in het echt zou willen ontmoeten, dan zou het zijn geestelijk vader zijn.

Colin Dexter studeerde klassieke talen in Cambridge en werd vervolgens leraar. Eind jaren ’60 kreeg hij zodanig last van zijn gehoor dat hij het doceren moest opgeven en een ambtelijke baan bij de universiteit van Oxford aannam. Tijdens een vakantie begin jaren ’70 schreef hij zijn eerste Morse-boek, Last Bus to Woodstock, waarin de inspecteur en zijn adjudant nog nauwelijks in leeftijd schelen.

Dexter werkte nauw samen met de tv-bewerkers van zijn personages. In veel afleveringen heeft hij cameo’s. Als er in een scène in een bar ergens op de achtergrond een vriendelijk mannetje een glas bier heft, kun je er bijna zeker van zijn dat dat Colin Dexter is. Je ziet hem terug in het publiek bij de concerten waar Morse naartoe gaat, of als don in de galerijen van de colleges. Hij duikt tot aan zijn dood in 2017 ook op in de latere spin-offs, Lewis (over adjudant Robbie Lewis die na de dood van Morse zelf inspecteur wordt) en Endeavour (die het begin van de carrière van Morse toont). In die laatste serie verschijnt trouwens de dochter van John Thaw als de oudere verslaggeefster met wie de jonge Morse een bijzondere band heeft. Het Morse-universum is er een met vreemde verbindingen.

In interviews kwam Dexter op mij altijd over als een sympathiek mens. Een auteur die trots was op zijn creaties, en niet te beroerd om anderen met zijn speelgoed te laten spelen. Een gulle man. Iemand met wie ik graag een biertje had gedronken in een Oxfordse pub.

Stroming

Ik weet werkelijk niet meer hoe ik ooit op het spoor kwam van House of Leaves, het debuut van de Amerikaanse schrijver Mark Z. Danielewski uit 2000. Ik kocht het in 2001, een jaar nadat het uitkwam, en ik las het kort daarna in drie dagen uit. Dat is al niet veel tijd voor een boek van ruim 700 pagina’s, maar als je de structuur van House of Leaves kent is het een wonder.

Het boek volgt niet de conventies van de klassieke roman. Het is geen verhaal met een begin, een midden en een einde. Het is eerder een waanzinnige verzameling indrukken. De aanvankelijke verteller in het boek, Johnny Truant, ontdekt een manuscript dat weer een studie is van een documentaire film. Die film gaat over een fotojournalist, die merkwaardige veranderingen opmerkt aan zijn huis, dat bijzondere extra dimensies blijkt te hebben.

Ik zal eerlijk zijn: ik heb deze samenvatting te danken aan Wikipedia, want hoewel de grote lijnen nog altijd wel in mijn hoofd zitten, waren de details me inmiddels ontglipt. Maar ze zitten wel degelijk in mijn onderbewustzijn.

Een jaar of tien geleden deed ik voor het eerst een cursus creatief schrijven. Sedertdien heb ik er een aantal gedaan, en sinds een jaar of vijf zit ik regelmatig aan de schrijftafel. Mijn grootste en ook minst gestructureerde project noem ik ‘Innerland’. Daar begon ik een jaar of twee geleden mee en het beslaat inmiddels enige honderden pagina’s manuscript. De verteller in dat verhaal ontdekt dat hij het vermogen heeft om andere werelden te betreden, die zeer verschillend van aard zijn maar stuk voor stuk op de een of andere manier verband hebben met hem en met elkaar.

Het zijn de in elkaar overlopende realiteiten van House of Leaves, met dezelfde sfeer, zie ik nu ineens.

Ik weet, alweer dankzij Wikipedia, nu ook dat dit ergodische literatuur wordt genoemd, een term die in 1997 werd bedacht door Espen J. Aarseth. Daarbij ligt de nadruk erop dat de lezer een niet-triviale inspanning moet verrichten om zijn weg door de tekst te vinden. In het geval van House of Leaves moet je als lezer structuur zien te vinden in de aantekeningen en vertelsels uit de verschillende vertellagen die door elkaar zijn gewaaid. Het boek lijkt soms ook letterlijk op een plakboek, waar willekeurige krantenknipsel in zijn ondergebracht.

Misschien had ik er juist daarom maar drie dagen voor nodig. Een boek als dit ‘begrijp’ je het best als je er intensief mee bezig bent. Elke avond tien of twintig bladzijden voor het slapengaan, dat werkt niet. Die drie dagen vielen in een vakantie, dus ik zal er toen ook inderdaad van de ochtend tot de avond in verloren zijn geweest.

Dat geldt trouwens niet voor alle ergodische literatuur. Wikipedia noemt als ander voorbeeld van het genre Night Film van Marisha Peisl, dat zich ondanks het spel met verschillende realiteiten veel gemakkelijker laat lezen dan House of Leaves. Ik heb het een paar jaar geleden met veel plezier gelezen, ook voor het slapengaan.

Mijn eigen schrijfproject ligt al een tijdje stil, ook omdat mijn dagelijkse blogs een behoorlijk aanslag op de schrijftijd doen. Maar nu ik heb ontdekt dat ik tot een stroming behoor, begint het weer aardig te kriebelen…

Mark Z. Danielewski, House of Leaves, 2000

Problemen

Eens in de zoveel tijd heb ik zo’n moment dat ik een boek uit heb en niet weet met welk boek ik verder zal gaan. Boeken genoeg in dit huis, maar wélk boek is geschikt voor het moment? Ik ben eigenlijk nog bezig in een verhalenbundel van Hilary Mantel, The Assassination of Margaret Thatcher. Erg goed geschreven. Maar daardoor ook wel inspannend lezen…

Vaak neem ik dan even een tussendoortje, iets wat licht verteerbaar is en snel wegleest. Een kinderboek, of een stripverhaal zoals Lucky Luke. Maar dat gaat op den duur ook weer tegenstaan.

Ik las vorige week De politiemoordenaar, het voorlaatste deel uit de serie romans van Maj Sjöwall en Per Wahlöö rond rechercheur Martin Beck — Sjöwall overleed eind april, vandaar. Goede verhalen zijn dat. Maar om meteen door te stomen naar het laatste deel, dat staat me dan weer tegen.

Op mijn tafel ligt The Principle of Relativity, een boekje met de artikelen van Einstein en anderen die het begin van de relativiteitstheorie markeerden. Ooit gelezen tijdens m’n studie, nu even opgeslagen voor een ander blog-stuk waar ik aan werk (en nog niet zo tevreden over ben), en ineens weer zin om ze opnieuw te lezen. Maar weer niet zo geschikt voor het slapengaan. Ik moet trouwens ook nog een achterstand in Scientific Americans wegwerken.

Of begin ik aan The Dark Forest? Dat is het tweede deel van een SF-trilogie van de Chinese schrijver Cixin Liu. Geen vrolijkmakende thematiek: de Aarde wordt bedreigd door onaangename buitenaardse wezens. Maar wel spannend…

Of toch De avond is ongemak, de roman van Marieke Lucas Rijneveld die is genomineerd voor de International Booker Prize. Het boekje Leegstand van Aafke Romeijn ligt ook nog te lonken…

Problemen problemen problemen…
Ik geef toe, luxeproblemen, maar toch…

Op zoek naar de lengte

Waar zeelieden en reizigers in den vreemde al eeuwenlang zeer nauwkeurig konden bepalen op welke breedte (de noord-zuidpositie) ze zich bevonden, was de lengte (de oost-westpositie) een groot probleem. In de late zeventiende eeuw, als de Europese zeemachten in hoog tempo hun overzeese gebied proberen uit te breiden, wordt dat probleem zo acuut dat verschillende overheden beloningen uitloven voor het vinden van een betrouwbare methode voor de lengtebepaling. Immers, als je nieuw land claimt moet je wel overtuigend kunnen vastleggen waar dat land zich bevindt.

In Engeland leidt dat, in 1714, tot de oprichting van de Board of Longitude en het uitloven van een prijs van £20000,– (destijds een fortuin) voor degene die de lengte tot op een halve graad nauwkeurig kan bepalen.

John Harrison is een onopvallende klokkenmaker die inzet op een nauwkeurig uurwerk. Als je namelijk een klok hebt die de tijd exact weergeeft, dan kun je uit de afwijking die de zonnetijd ten opzichte van jouw klok heeft bepalen hoe ver je naar het oosten of westen bent opgeschoven. Maar klokken zijn aan het begin van de 18ᵉ eeuw nog behoorlijk onbetrouwbaar. Dat geldt al voor klokken die zich op een rustig plekje bevinden, de omstandigheden aan boord van een schip maken het alleen nog maar erger.

Als Harrison aan zijn project begint heeft hij al een aantal opzienbarend nauwkeurige klokken gebouwd, die voor een groot deel uit hout zijn gemaakt. In 1736 presenteert hij zijn eerste zee-klok, een apparaat dat zo nauwkeurig is dat hij grote namen achter zich krijgt. Maar Harrison is zelf niet tevreden over zijn werk, en gaat, met goedvinden en financiële steun van de Board aan de slag op zoek naar een nog betere klok. Zijn meesterwerk levert hij pas in 1759 in de vorm van een ‘zakhorloge’, de H-4.

Maar in de tussentijd zijn de kansen voor Harrison gekeerd. Toen hij begon bestond de Board uit enthousiaste aanhangers van een mechanische oplossing voor het lengteprobleem, maar nu wordt de opinie gedomineerd door astronomen, die menen dat een klok nooit de nauwkeurigheid en betrouwbaarheid kan bieden die de sterrenhemel wel biedt. Harrisons grootste antagonist is de astronomer royal, Nevil Maskelyne, die er geen been in ziet om Harrisons instrumenten te mishandelen. De premie wordt na een zeer negatief rapport van Maskelyne niet uitgekeerd (en zal trouwens nooit aan iemand worden toegekend). Het duurt nog jaren voor Harrison de waardering krijgt die hem rechtens toekomt.

De Amerikaanse Dava Sobel schreef in 1995 over deze geschiedenis het boek Longitude, met als ondertitel The True Story of a Lone Genius Who Solved the Greatest Scientific Problem of His Time. Dat klinkt nogal ronkend, maar dat is het boek geenszins. Integendeel, het is één van de beste populair-wetenschappelijke boeken die ik ken.

Sobel schrijft in warm en boeiend proza over de wederwaardigheden van Harrison, zijn zoon en zijn geestelijke erfgenamen, zonder te vervallen in effectbejag of nawijzerij. Ze had er bijvoorbeeld voor kunnen kiezen om Maskelyne als een bruut af te schilderen, maar dat doet ze niet. Hij is een nare man, zoveel is duidelijk en dat is genoeg.

Het boek is ook kort: niet te kort, maar ook zeker niet te lang. Een mindere auteur had ongetwijfeld zijn kans schoon gezien om er een dikke pil van te maken. Dat Sobel ook niet voor díe valkuil is gezwicht verdient niets dan lof.

Voor wie wat afleiding zoekt is Longitude een absolute aanrader. Wees niet bevreesd voor ingewikkelde en langdradige technische uitweidingen, want daar doet Sobel niet aan. Alles wat je weten moet, vertelt ze in heldere gewonemensentaal. En zelfs als de wetenschap je toch boven de pet gaat, houd je er altijd nog een intrigerend en ontroerend avontuur aan over. Ik heb begrepen dat de Nederlandse vertaling Lengtegraad een stuk taaier is. Dus als je het Engels enigszins machtig bent, lees het dan in de oorspronkelijk taal. Dat is het waard.

Conrad

In de eerste twee jaar op de middelbare school was ik niet zo goed in Engels. Mensen die mij kennen zal dat misschien verbazen, but I was a total disaster.

Aan Anneke, de docent, lag het niet, die deed haar best. Ze gaf uit principe nooit lager dan een vier, dat was immers al erg genoeg. Ik haalde ook alleen maar vieren voor Engels, en mijn vieren waren van de opgewaardeerde soort. In de tweede bleef ik zitten, onder andere op Engels.

Toen kreeg ik Han. Hoe Han het precies deed weet ik niet, maar op de een of andere manier viel alles ineens op zijn plaats. Han was een rustige docent, ze was meer een verteller dan een trainer, meer een luisteraar dan een beoordelaar. Binnen een jaar gingen mijn cijfers voor Engels naar achten of hoger, en op die hoogte zouden ze tot en met het examen blijven.

In de vierde bleef ik weer zitten, dit keer niet op Engels. Ik kreeg een nieuwe docent voor Engels. Han bleef: ze gaf ook Latijn, en dat kwam goed uit want mijn Latijn kon ook wel een zetje gebruiken. Het ‘Engelse wonder’ herhaalde zich niet helemaal, mijn Latijnse achterstand viel niet meer volledig in te halen. Maar dankzij Han heb ik Latijn zonder al te veel kleerscheuren over de eindstreep weten te krijgen.

Mijn nieuwe lerares Engels, Marjan, leverde mij intussen wel wat kopzorgen. Die was toch meer van het reguliere onderwijs en dat was ik ontwend, in ieder geval bij Engels. Dan moest je uitleggen waarom je in een bepaald geval een bepaalde werkwoordsvorm moest gebruiken. Geen idee. Ik wist vaak niet eens hoe al die vormen heetten, laat staan welke je waar moest gebruiken. Ik kon me ook toen al niet herinneren dat Han daar ooit iets over had gezegd, al zal ze dat wel hebben gedaan. Ik vóélde gewoon dat je in bepaalde gevallen bepaalde vormen moest gebruiken. En ik deed het blijkbaar goed, want ondanks de wat moeizame relatie scoorde ik ook bij Marjan zelden onder een acht.

Toen kwam het eindexamenjaar. Als je er bij een vak goed voor stond dan kon je ergens in het voorjaar een vrijstelling krijgen en hoefde je de lessen niet meer te volgen. Die werden dan immers vooral besteed aan de voorbereiding op het eindexamen, dat je waarschijnlijk toch wel ging halen. Een vrijstelling voor Engels was een no-brainer.

Maar het knaagde wel een beetje. Ik deed helemaal mijn best niet voor Engels, maar dankzij het fundament dat Han had gelegd ging ik lachend op de eindstreep af. Ik voelde me een beetje schuldig tegenover Marjan. Dus toen die aankondigde dat ze ook een ‘leesklasje’ ging doen, zag ik daarin een mooie gelegenheid om mijn goede wil te tonen. We zouden op basis van vrijwilligheid in een paar weken tijd een boek lezen dat je ook op je eindlijst mocht zetten. Nou was die lijst wat mij betreft ook geen probleem, maar vooruit.

Het boek was The Secret Agent van Joseph Conrad, een schrijver van wie ik tot dan toe niet had gehoord. Alle goede voornemens ten spijt kwam ik er niet aan toe om het eerste hoofdstuk te lezen voor de eerste bijeenkomst van het leesklasje. Met enige schaamte mompelde ik me door de bespreking heen. So much for good intentions… Dus voor de tweede bijeenkomst nam ik me voor om een flinke inhaalslag te maken.

Conrad bleek een moeilijke maar intrigerende schrijver. Voor ik het wist, en ruim voor de tweede bijeenkomst, had ik het boek uit. Dat was nou ook weer niet de bedoeling. Nu beschikte ik bovendien over informatie die de andere deelnemers nog niet hadden, zodat ik bij de bespreking op mijn tong moest bijten om niets te verklappen.

Na afloop heb ik mijn ‘zonde’ maar opgebiecht bij Marjan. Uiteraard hoefde ik niet meer aan het leesklasje deel te nemen. En wat ik van het boek vond? Tja, dat vond ik geweldig. Joseph Conrad ging op mijn eigen lijstje van schrijvers waar ik meer van wilde lezen.

Het eindexamen Engels was een walk-over. Bij de boekbesprekingen zat Han als tweede examinator naast Marjan. En tot mijn schaamte (again) moet ik bekennen dat ik eigenlijk vooral met Han heb zitten praten. Over The Lord of the Rings, dat zowel mijn als haar favoriete boek was. En over de duistere wereld van Conrad. Van alle examens voelde dit het minst als examen, veel meer als een gesprek tussen twee gelijken.

Han is helaas veel te jong overleden. Het idee dat je met een oud-leraar gewoon nog eens een goed gesprek zou kunnen hebben was niet op tijd in me opgekomen. En inhalen kan niet meer.

Van Conrad heb ik nadien meer gelezen, met als hoogtepunt Heart of Darkness. Een dun boekje, maar wát een inhoud… Dat ik intussen ook de film Apocalypse Now had gezien, die er los op gebaseerd is, zal geholpen hebben. Maar ik had er graag nog een keer een goed gesprek over gehad met Han.

Mogelijke alternatieven

Trouwe lezers (en mensen die mij een beetje kennen) zullen inmiddels wel doorhebben dat ik bepaalde leesvoorkeuren heb. Strips, science fiction & fantasy, (exacte) wetenschap, geschiedenis, poëzie en literatuur met een grote L — het heeft allemaal op m’n nachtkastje gelegen. Ik heb nooit zo geloofd in een strikte scheiding tussen ‘literatuur’ en ‘lectuur’. Een schrijver als Terry Pratchett, waarover ik hier al eens schreef, kun je in allerlei vakjes duwen: fantasy, humor, literatuur. Maar wat voorop staat als ik hem lees is het plezier dat ik eraan beleef.

Ik kan net zo genieten van Grand Hotel Europa van Ilja Leonard Pfeijffer als van De Bourgondiërs van Bart Van Loo of Put On By Cunning van Ruth Rendell, drie boeken die ik vorig jaar vrij kort na elkaar las. Drie boeken die letterlijk en figuurlijk heel verschillende werelden ontsluiten.

Sommige kinderen stappen voor het eerst op een fiets en rijden erop weg alsof ze nooit anders deden. Ik leerde lezen en vanaf dat moment las ik alles wat los en vast zat, waar en wanneer ik maar kon. (Fietsen ging me geloof ik ook meteen goed af.) Op woensdagmiddag ging ik naar de openbare bibliotheek zodra die open was en nam daar de maximaal toegestane stapel boeken mee. Dan las ik snel één van die boeken uit, zodat ik nog net voor sluitingstijd terug kon om nog eens de maximale stapel mee te nemen.

Mijn ‘reconstructie’ van het bibliotheek-pictogram
dat voor SF werd gebruikt.

Ergens in mijn tienerjaren ontdekte ik de science fiction. In de bieb hadden die een pictogram dat bestond uit een rijtje in perspectief geplaatste bollen: een aantal planeten. Ik heb er op internet naar gezocht maar het zo snel niet kunnen vinden. Tegenwoordig is het blijkbaar een gestyleerd alien-hoofdje. Ik vind dat oude pictogram veel beter, dat verbeeldt andere werelden en aliens zijn daar maar een heel klein onderdeel van. De beste SF-boeken die ik ken gaan helemaal niet over aliens.

Hoe dan ook: er was een periode dat ik de boekenplanken in de bieb afschuimde op zoek naar dat ene pictogram. De enorme SF-reeks van Meulenhoff heb ik destijds grotendeels gelezen.

Toen kreeg ik met Sinterklaas 1979 de Geïllustreerde encyclopedie van de science fiction samengesteld door Brian Ash. Dat prachtige boek bevatte niet alleen allerhande nuttige overzichten maar ook een groot aantal essays over thema’s in de SF. Ieder hoofdstuk werd geopend met een korte inleiding door een SF-schrijver en afgesloten met een leeslijstje, waar niet zelden titels op stonden die ik zelf al gelezen had. Dan gloeide ik toch een beetje.

(Tekst gaat verder na de afbeelding.)

Dit boek heeft voor mij veel meer betekend dan alleen een indexering van de science fiction. Tot dan toe zag ik SF toch ook een beetje als ‘spannende verhalen’, maar toch vooral als vermaak. Door al die essays begon ik te begrijpen dat een goed boek meer biedt dan alleen maar vermaak. Dat er diepere lagen in kunnen zitten die over heel andere dingen gaan, dat je boeken kunt lezen als metaforen.

Natuurlijk is veel SF inderdaad gewoon ‘een spannend verhaal’. En ook daar is niets mis mee. De schrijvers die kans zien om ook nog diepere gedachten in hun boeken te stoppen vormen een minderheid, maar ze zijn er wel degelijk.

In de Encyclopedie gaat een hoofdstuk over SF als literatuur. De schrijver ervan, George Turner, definieert SF als ‘literatuur van mogelijke alternatieven’. Hij constateert dat wat een verhaal tot SF maakt vooral die mogelijke alternatieven op de voorgrond plaatst, en niet de personages in de vertelling. Dat maakt een literaire waardering lastig, al blijft er wel wat over. Tot mijn vreugde noemt hij één van mijn favoriete schrijvers als hét voorbeeld van een auteur die een geslaagde synthese wist te vinden: Ursula Le Guin.

Nu kun je natuurlijk ook nog een discussie voeren over wat dan precies literatuur is. Turner zwijgt daar over. En ook over de definitie van wat SF dan precies is kun je nog wel een boom opzetten, want ‘literatuur van mogelijke alternatieven’ laat nog een heleboel ruimte voor interpretatie. Turner zelf loopt een hele serie titels af en oordeelt hardvochtig dat een deel ervan feitelijk geen SF is, en dat wat wel SF is vaak hopeloos tekort schiet. Grappig genoeg begint Turner, die in 1916 werd geboren, zelf SF te schrijven ná dit essay uit 1977. Misschien heeft het iets in hem wakker gemaakt. De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat ik nooit iets van zijn werk heb gelezen.

Ergens heb ik het gevoel dat ik destijds, toen ik de Encyclopedie doorwerkte, ook gedacht heb: later, als ik groot ben, ga ik echt goede SF schrijven. Dat is helaas nog toekomstmuziek, maar wie weet. Het zou in ieder geval een mogelijk alternatief zijn om de huidige tijd door te komen.