Quod licet bovi

De afgelopen week las ik de historische roman Amalia van Matthias Rozemond. De titelheldin is gravin Amalia van Solms, die in april 1621 in Den Haag arriveert als eerste hofdame van Elizabeth Stuart. Elizabeth is met haar man op de vlucht nadat deze protestantse koning van Bohemen door een katholieke overmacht uit Praag is verjaagd.

Matthias Rozemond: Amalia (2021)

Elizabeth wil door naar Engeland, waar haar vader James de troon bezet. Maar de tijden zijn roerig, het zal 40 jaar duren voor Elizabeth de oversteek kan maken.

Ook in Den Haag is het rumoerig. In 1619 is Johan van Oldenbarnevelt er door prins Maurits van Oranje terechtgesteld. Aan het twaalfjarig bestand komt een einde, de Spaanse troepen rukken op.

Amalia van Solms is 18 en ambitieus.

In de roman krijgt zij een verhouding met Willem van Oldenbarnevelt, een zoon van Johan. Via hem raakt zij zijdelings betrokken bij een complot om Maurits te vermoorden. Die aanslag wordt verijdeld, maar Willem ontkomt aan de beul en vlucht de grens over, en Amalia blijft buiten schot.

Het is Willem die er bij Amalia op aandringt om aan te pappen met Frederik Hendrik, de halfbroer van Maurits en zoon van Willem van Oranje (van wie Amalia een achternicht is). Dat doet ze, en zo wordt ze in 1625 na de dood van Maurits en haar huwelijk met de toekomstige ‘stedendwinger’ de machtigste vrouw van de Republiek.

En Amalia is nog steeds ambitieus. Ze staat in de roman ook nog steeds in contact met Willem, die haar adviseert in staatszaken. Bijvoorbeeld over de expeditie die de Spaanse zilvervloot moet kapen. Een plan dat (alweer, in deze roman) aanvankelijk jammerlijk mislukt door onverstandig handelen van Amalia, maar dat in tweede opzet alsnog slaagt dankzij Amalia.

Ze neemt het ook niet zo nauw met etiquette en regeltjes. Quod licet iovi non licet bovi, schoot mij onder het lezen door het hoofd: wat Jupiter vrijstaat, staat de koe nog niet vrij — als je hooggeplaatst bent kun je je dingen permitteren die de gewone man maar beter uit zijn hoofd kan laten.

Ik heb altijd gedacht dat dat een oude Romeinse wijsheid was. In het onderzoek voor dit stukje ontdekte ik echter dat de uitdrukking voor het eerst in 1826 opduikt in het werk van de Duitse schrijver Eichendorff.[1] Die heeft ze wellicht niet zelf bedacht, maar de kans is klein dat Amalia van Solms de woorden kende, laat staan ze op zichzelf betrok.

Amalia van Solms was een directe voorouder van onze eigen kroonprinses Amalia. Die prinses die onlangs 18 werd en dat vierde met een feestje dat niet zo verstandig was, vanwege de geldende coronamaatregelen. En dat was niet de eerste onverstandige handeling van de familie.

Er werd door stof gegaan, er werd sorry gezegd, soort van, en er werden verklaringen gegeven: de prinses werd 18 en dat was wel bijzonder, er kwamen onverwacht toch meer mensen dan waarop was gerekend. Ja, duh…

Ik zal toegeven: ik ben republikein maar ik doe er niets aan (om mijn grootvader te parafraseren [2]). Maar de koninklijke familie doet ook niet echt moeite om me van standpunt te laten veranderen. En iedere keer denk ik: ja, duh…

In de roman slaat Amalia nu en dan de plank mis omdat ze signalen heeft gemist, zoals bij de mislukte overval op de zilvervloot. En toch is ze overtuigd van haar capaciteiten.

Maar de roman-Amalia moet het doen met haar jongere zus als belangrijkste klankbord, en een verre minnaar met wie ze in code communiceert met tussenpozen van maanden of zelfs jaren. De moderne Oranjes leven in een heel andere wereld, ze kunnen voortdurend sparren met verstandige en goed-ingelichte mensen. En toch gaat het vrij regelmatig mis.

Is er dan niemand in hun buurt die kan uitleggen dat de tijden zijn veranderd? Dat júíst omdat je de eerste familie van het land bent, je je bepaalde dingen moet ontzeggen waar de gewone burger wel mee wegkomt? Dat die latijnse spreuk in deze omstandigheden is overgegaan in quod licet bovi non licet iovi?

De Romeinen kenden trouwens wel een verwante uitdrukking, die in het werk van de dichter Terentius voorkomt: aliis si licet, tibi non licet. Oftewel: als anderen iets mogen, mag jij dat nog niet. Die kun je naar beide kanten uitleggen. Maar hij loopt niet zo lekker.

Het is mogelijk dat Amalia van Solms hem heeft gekend.

Noten

  1. Wikipedia https://nl.wikipedia.org/wiki/Quod_licet_Iovi_non_licet_bovi
  2. Hij zei het tegen religieuze colporteurs en had het dan over arheïsme.

De wetten

Onlangs deed ik een training in het kader van mijn werk. Dat heeft tegenwoordig vooral te maken met de privacywetgeving (de AVG) en de toepassing daarvan bij ‘mijn’ faculteit Bètawetenschappen.

Deze training was bedoeld voor een officieel certificaat in de privacywetgeving. De trainer was een jurist, de meerderheid van de trainees ook. Ik niet.

Soms zakte de moed mij in de schoenen. ‘Mijn’ mensen zijn vooral exacte wetenschappers. Ik ben er zelf trouwens ook één. Zelden werd het verschil tussen harde bèta’s en juristen mij duidelijker dan gedurende deze training.

Nu en dan moesten we artikelen uit de AVG analyseren en dan uitleggen hoe die in de praktijk zouden uitpakken. Ik zat er meestal naast, en meestal omdat ik de tekst veel te letterlijk en veel te binair opvatte. 

Binair, dat is zo’n bèta-concept: iets is A, of iets is B. Voor wiskundigen en informatici zit daar dan echt helemaal niets tussenin. Voor natuurkundigen (dat is mijn clan) kan iets dan ook nog zowel A als B zijn. Dan is het niet ‘een beetje van A en de rest van B’, maar echt A en B tegelijkertijd. Dan noemen we de kat van Schroedinger en vinden we het erg interessant om daar iets diepzinnigs over te zeggen, liefst met de woorden ‘superpositie’ en ‘verstrengeling’ erin. Maar in de rechtszaal is dat allemaal geen stuiver waard.

Op enig moment zei de trainer dat hij ooit had overwogen om natuurkunde te gaan studeren, maar dat was veel te moeilijk en dus was het rechten geworden.

Ik heb hem hartgrondig ongelijk gegeven. Natuurkunde is echt veel eenvoudiger.

Kwantummechanica, het domein van Schroedingers kat, is al niet gemakkelijk. Maar ik moet er niet aan denken dat er ook nog eens juridische ideeën bijgemengd zouden worden.

Of neem de wetten van Newton, waar de meeste niet-natuurkundigen ook nog wel een redelijk intuïtief beeld van hebben, of in ieder geval een middelbareschoolherinnering. Kracht is massa maal versnelling. Snelheidsverandering is het gevolg van een kracht. Actie is reactie. En dan heb je het complete wetboek al bij elkaar.

Maar ik hoor de juristen al schamper lachen. Snelheidsverandering het gevolg van een kracht? Ja, als je redelijkerwijs kunt aannemen dat er kracht in het spel is geweest. Actie is reactie? Maar dan wel binnen de kaders die in het arrest van de Hoge Raad van twee jaar geleden zijn gesteld. En kracht is massa maal versnelling, maar beroep is altijd mogelijk (tot aan het Europese Hof).

Nee, echt, natuurkunde is véél eenvoudiger.

Maar ja, we hebben nu te maken met de AVG. Die gaat er niet over of Newton een appel zag vallen. Maar gelukkig was bij dat incident de privacy niet in het geding.

Denk ik.

Hoop ik…

Beter

Afgelopen zondag precies veertig jaar geleden demonstreerden zo’n 400000 mensen in Amsterdam tegen kernwapens. Ik moest er aan denken na een weekend met beelden van rellende ‘demonstranten’.

Ik was één van die 400000 en ik kan uit eigen waarneming vertellen dat het er veertig jaar geleden een stuk vrediger aan toeging.

Ik reed naar Amsterdam met mijn ouders en een heel gezelschap uit Vleuten-De Meern, in een bus die door de lokale afdeling van het IKV was geregeld. Mensen die niet naar Amsterdam konden of wilden, maar wel achter het doel stonden, hingen witte lakens uit hun ramen. Dat was een mooi gezicht.

In Amsterdam klapten we voor militairen die in uniform meededen, wat verboden was. Op een bordes in de buurt van het Museumplein ontdekten we een bekende. Hoe toevallig was dat, tussen die 400000?

Toen we in de invallende duisternis aansloten in de file richting Utrecht luisterden we tevreden naar het radioverslag van de demonstratie. Maar toen Freek de Jonge aan zijn bijdrage begon, draaide de coördinator van het IKV de radio uit. Freek de Jonge, dat was een brug te ver.

Het was in alle opzichten een buitengewoon vreedzame dag. Was de tijd toen anders dan nu? Beter?

Een jaar eerder stond Amsterdam in brand dankzij de krakers- en kroningsrellen. Freek de Jonge was net aan zijn solocarrière begonnen en stond te boek als shockerend hard. Een schoolbezoek in 1981 aan zijn tweede solovoorstelling De Tragiek was voor mij het begin van een levenslange liefde, maar voor sommige ouders (niet de mijne) een paar bruggen te ver.

Er waren nog lang geen sociale media. Wel kregen wij een anoniem kaartje in een blijkbaar opzettelijk verdraaid handschrift, dat ons onaangename dingen aanzegde. Het woordje ‘tribunaal’ kwam er niet in voor, maar dat was waarschijnlijk toeval.

In de Tweede Kamer werd een zetel opgewarmd voor Hans Janmaat, die op aanmerkelijk stunteliger manier aanzienlijk minder schokkende dingen zei dan een aantal hedendaagse parlementariërs maar daar een stuk harder op werd afgerekend.

En ergens op de wereld werd de kiem gezaaid van wat we zouden leren kennen als HIV, een in potentie dodelijk virus waarvoor nu veertig jaar later nog altijd geen vaccin bestaat.

Vroeger was ook niet alles beter.

Was het dan ten minste effectief, die demonstratie? Waarschijnlijk ook al niet.

Uiteindelijk werd de Koude Oorlog vooral gedoofd door een bejaarde en oerconservatieve president van de VS en een relatief jonge communistische partijleider die oprecht hoopte dat hij de Sovjet-Unie nog kon redden, die al of niet bewust hadden besloten dat ze elkaar konden vertrouwen. Die 400000 zullen er niet echt toe hebben gedaan.

Maar dat wisten we toen nog niet en dus herhaalden we het kunstje twee jaar later in Den Haag met 550000 mensen. Deze keer nam ik met een paar schoolgenoten de trein. Zo kon ik zwaaien naar de kilometerslange file van bussen, waar zich ook ergens mijn ouders in moesten bevinden.

Op het Malieveld liep ik mijn opa tegen het lijf. Hoe toevallig was dat, tussen die 550000?

Het was in ieder geval erg gezellig. Niet per se beter dan nu, maar wel gezelliger.

Trommels

Lang geleden maakte ik kennis met Slagwerkgroep Den Haag. Dat was op de middelbare school. Ze traden er op in de aula annex gymzaal.

Eigenlijk weet ik er niet veel meer van, behalve dat ik het indrukwekkend vond. Het zal wel in het kader van de muziekles zijn geweest. En het moet in ieder geval ergens vanaf 1977 zijn geweest, want toen werd het ensemble opgericht.

Ik hield van ritmische instrumenten, maar dit ging verder dan dat. Misschien ontdekte ik hier wel iets van de patronen die ik later bij Steve Reich zo intrigerend vond in composities als Drumming en Music for 18 Musicians.

Zag ik hier voor het eerste dat je een xylofoon in je eentje met víér stokken kunt bespelen? En was het wel een xylofoon en geen marimba? Ik weet het gewoon niet meer. Weggetrommeld in de mist van de tijd.

Een mooie trommelsolo is trouwens nooit weg, wat mij betreft. Carl Palmer, bijvoorbeeld, de laatste maar zeker niet de minste van het trio Emerson Lake & Palmer, die kon er wel wat van. En ooit ging ik naar een concert van Ravi Shankar, de Indiaase sitar-speler die een grote inspiratiebron was voor The Beatles — een bijna heilig optreden, maar voor mij was het absolute hoogtepunt de meer dan tien minuten durende tabla-solo die zijn begeleider (wiens naam ik kwijt ben) ten beste gaf. En wat ik een Iraanse student uit een tombak heb horen halen, dat tart elke beschrijving…

Sinds die vage maar indrukwekkende eerste kennismaking heb ik Slagwerk Den Haag, zoals ze tegenwoordig heten, nog diverse keren gezien.

Gisteravond was de meest recente keer. En het was ook deze keer weer indrukwekkend. Het was een gezamenlijk optreden van SDH met het Groningse dansgezelschap Club Guy & Roni. Freedom heette het werk, gebaseerd op de memoires van een man die veertien jaar onschuldig vastzat in Guantanamo Bay en daar niet bepaald gastvrij behandeld werd.

Dat hakt er nogal in, en daar was de muziek dan ook wel naar. Hoewel, muziek… Die bestond eigenlijk vijf kwartier lang uit de essentie van het slagwerk: ritme.

Trommels. Veel trommels. En hard, heel hard.

Letterlijk en figuurlijk indrukwekkend.

Echt NaNoWriMo

Vandaag start NaNoWriMo. Dat staat voor National Novel Writing Month. Het is een van oorsprong Amerikaans gebeuren: schrijf in een maand tijd — 30 dagen, want november — een miniroman van 50000 woorden. Dat komt neer op 1666 woorden per dag. Zonder vooropgezet plan, zonder verdere uitwerking, gewoon 1666 woorden per dag.

Ik hoorde ervan bij de eerste schrijfcursus die ik ooit heb gedaan, in 2009. In november 2011 heb ik het ook echt geprobeerd. En met succes, dat wil zeggen dat het me lukte om in die maand echt 50000 woorden neer te schrijven. Zonder vooropgezet plan. De uitwerking kwam er sowieso niet van, daar had ik echt geen tijd voor.

1666 woorden is echt veel. Voor mij komt dat neer op acht bladzijden manuscript, of anderhalf tot twee uur schrijven. Ik schreef toen alleen maar op de computer, dan ging het iets sneller, zeg dik een uur per dag. En dan was het nog steeds veel.

Het vroeg vooral veel planning. Want al mag je dan je verhaal niet (te veel) plannen, je moet met een volledige baan toch echt wel plannen wanneer je dat ongeplande verhaal schrijft. Avondje weg? Dan moet je die 1666 woorden toch in de omliggende dagen doen. Erbíj doen.

Dat is me dus gelukt. Al heb ik niet echt ‘meegedaan’, want dan moet je ook nog iedere dag je voortgang op internet posten, om te laten zien dat je het echt hebt gedaan. Echt Amerikaans…

Wat me nu echt verbaast is dat ik dat deed voordat ik ontdekte hoe schrijven bij mij werkte. Dat gebeurde namelijk pas drie jaar later, bij een andere schrijfcursus. Toen ontdekte ik dat ik niet te veel vooruit moet plannen, en al helemaal niet moet denken dat ik in één keer een kant en klare tekst op papier kan zetten. Dat schrijven vooral herschrijven is.

Maar daar heb je dus echt geen tijd voor, gedurende NaNoWriMo.

Het was een nuttige oefening, maar ik ga me er voorlopig niet meer aan wagen. Te veel planning.

Al heb ik er, achteraf, echt een hoop van geleerd.

Circonflexe

Onlangs overleed mijn vroegere leraar Frans, Job Schenkeveld. Ik had hem al een tijd niet meer gezien, hij was een beetje uit mijn gezichtsveld verdwenen.

Toen ik hem 45 jaar geleden leerde kennen was hij natuurlijk nog ‘meneer Schenkeveld’. Hij leerde mij en mijn klasgenoten de beginselen van de Franse taal aan de hand van een methode die On parle Français heette.

Ik heb geen warme herinneringen aan die boekjes. De lesjes waren een beetje saai, de illustraties bestonden uit krasserige schetsjes die in mijn ogen duidelijk niet bedoeld waren om afleiding te bieden. Ik was ook niet zo’n heel goede leerling. Talen lagen mij niet zo.

Maar de lessen van meneer Schenkeveld vond ik niet vervelend. Hij sprak met een enigszins nasale stem, die goed paste bij de nasale klanken die het Frans wel kende maar het Nederlands niet. “Un bon vin blanc,” dat was een goed zinnetje om die klanken te oefenen. Waarbij meneer Schenkeveld opmerkte dat de Fransen in het zuiden daar dan “ung bong ving blang” van maakten.

Dat wist ik al. Wij gingen ieder jaar op vakantie in Frankrijk, en vaak in het zuiden. Op één van onze vaste stekjes kwam de plaatselijke kruidenier dagelijks langs met een oude Citroën-bestelbus, zo’n grijs koekblik op wielen dat leek opgebouwd uit golfplaat. Hij heette Dédé, hij noemde zichzelf de snelste kruidenier van Frankrijk (of Europa of de wereld, dat weet ik niet meer), en hij had die Zuid-Franse ng-klank.

Dédé leek in niets op meneer Schenkeveld. Dédé liep op afgetrapte espadrilles en in bezwete blousjes of T-shirts, waar meneer Schenkeveld altijd netjes in pak was. Maar Dédé leefde dan ook in de bloedhitte van de Gard, waar hij in het dorpje Barjac zijn winkeltje had, terwijl meneer Schenkeveld te maken had met een gymnasium in aanmerkelijk koeler klimaat.[1] En het Frans-in-het-wild van Dédé klonk toch anders dan het Frans-in-de-klas van meneer Schenkeveld, nog afgezien van die ng-klanken.

Van verschillende kanten hoorde ik trouwens nog een typische Schenkeveld-anekdote, die bij mij naar een ver plekje in mijn herinneringen was afgedwaald. In het lesboek kwam deze zin voor: “Les chiens ne chassent pas les chats parce-que en France les chiens et les chats sont amis”. Meneer Schenkeveld kon die zin met de nodige ironie in zijn stem voordragen.

Hij hield van Frankrijk, dat was wel duidelijk. Het was herkenbaar, mijn ouders waren ook van die slag.

Meneer Schenkeveld was ook niet vies van de Franse stripcultuur. Ik leende hem eens een boek over Astérix. Dat raakte zoek in de lerarenkamer. Hij vond dat zó vervelend dat hij er nog jarenlang, als we elkaar weer eens tegenkwamen (en hij voor mij inmiddels niet langer ‘meneer’ maar Job Schenkeveld was geworden), zijn excuses voor maakte.

Met één ding sloeg hij de plank echt mis. Van hem hoefde we niet meer te leren waar de accent circonflexe geplaatst diende te worden, het ‘accent dakje’. Dat had zijn langste tijd wel gehad, meende hij, en het zou de eerstvolgende spellingshervorming wel niet meer overleven. Bien sûr!

Toen ik in de vierde klas bleef zitten en te maken kreeg met een nieuwe docent Frans, bleek dat een ernstig probleem. Ik miste vier jaar aan circonflexes. De nieuwe docent was onverbiddelijk: dat was mijn probleem, niet het hare, en ze weigerde zelfs maar een overgangsperiode te accepteren. En iedere gemiste circonflexe was een fout. Mijn cijfers Frans, die toch al geen ereplaats verdienden in de trofeeënkast van huize Ruules, kelderden nog verder. Ik was niet echt van plan geweest om Frans aan te houden, maar na deze nare ervaring (en trouwens niet alleen deze) liet ik het vak vallen als een baksteen.

Daar heb ik later wel spijt van gehad. Maar gelukkig namen mijn ouders mij nog steeds op sleeptouw naar Frankrijk, waar ik zelfs een zomer de receptie van een Franse camping bemande. Die weken Frans-in-het-wild bleken een heel stuk leerzamer dan vier jaargangen On parle Français, alle inspanningen van meneer Schenkeveld ten spijt — al had ik dankzij hem natuurlijk wel een solide basis.

Tegenwoordig kan ik me in Frankrijk heel behoorlijk redden. Franse stripverhalen koop ik nu alleen nog maar in het Frans, zo’n snob ben ik inmiddels. En ik moet zeggen dat het lezen van Le Seigneur des anneaux (jawel, The Lord of the Rings) mijn Frans ook zeker geen kwaad heeft gedaan.

Job Schenkeveld heeft me mijn schoolse afscheid van ‘zijn’ taal nooit kwalijk genomen, voor zover ik dat kan beoordelen. Hij vertaalde zelfs een stukje van een tekst van mij uit de schoolkrant voor een repetitie of schoolonderzoek in een hogere klas. Daar was ik toch wel een beetje trots op.

Ook in later jaren, als we elkaar weer eens tegenkwamen bij een reünie of het afscheid van een pensioengerechtigde collega, maakten we altijd even een praatje.

Helaas heeft hij de ondergang van de circonflexe niet mee mogen maken. Ik heb inmiddels wel geleerd waar ze zoal moeten staan.

Noten

  1. Lang nadat wij Barjac en Dédé bezochten, streek de kunstenaar Anselm Kiefer neer in Barjac. Ik stel me zo voor dat die zijn flesjes wijn bij Dédé kocht…

Vrije verspreiding

Ooit was ik de coördinator van de schoolkrant. Dat was de gedemocratiseerde aanduiding voor ‘hoofdredacteur’, want ‘hoofdredacteur’ suggereerde een machtspositie, maar een coördinator was slechts een primus inter pares. Een passende titel, op een gymnasium aan het begin van de jaren ’80 van de vorige eeuw.

Ik moest aan mijn schoolkrantdagen denken terwijl ik las in Alles komt goed van Rob van Essen. Daarin haalt één van de hoofdpersonen herinneringen op aan haar eigen schoolkrant en de bijbehorende redactiebegeleider, een leraar die blijkbaar een oogje in het zeil moest houden.

Onze schoolkrant heette ’t Berkeblad en werd enkel en alleen door leerlingen gemaakt. Wij vonden dat heel gewoon, maar dat was het allerminst. Dat ontdekte ik toen ik, in mijn rol als coördinator, werd benaderd door een landelijke organisatie van scholieren.

(Tekst gaat verder onder de afbeelding.)

Omslag ’t Berkeblad. met een buste van rector Lucas Berk, februari 1982
(tekening van mijn hand)

Ik weet niet meer hoe dat contact tot stand kwam. Het internet bestond nog lang niet, telefoons zaten met op zijn minst een draad vast aan een muur en niet in broekzakken van scholieren. In mijn hoofd werd er gebeld naar de school, en werd ik door de conciërge of zijn hulp daarvan in kennis gesteld. Het kan ook zijn dat er iemand op bezoek kwam.

De contactpersoon was een meisje uit Amsterdam. Of wij op onze school behoefte hadden aan ondersteuning bij het maken van de schoolkrant? Nee, ik had niet de indruk dat wij dat nodig hadden.

Of we een goede verhouding hadden met de redactiebegeleiding? Daar moest ik even over nadenken, dat begrip kende ik namelijk niet.

Iemand uit het docentenkorps, iemand die een vinger aan de pols hield? Nee, die hadden wij niet.

Daar was zij op haar beurt even stil van. Echt niet? Nee, echt niet.

Maar dan zouden de leraren toch zeker wel eerst inzage krijgen in de schoolkrant voordat die werd verspreid? Nee, de schoolkrant werd verspreid als-ie klaar was, en dan werd er natuurlijk ook een stapeltje neergelegd in de lerarenkamer, maar dat was het dan ook wel.

Wij waren daarmee, zo begreep ik, een nogal bijzondere school, met een bijzondere schoolkrant. Daar kon ik het alleen maar mee eens zijn.

Wij hadden grote vrijheid, en de naamgever van de schoolkrant, rector Lucas Berk, vond dat een groot goed.

In mijn tijd heeft hij slechts éénmaal ingegrepen. De schoolkrant was laat op vrijdagmiddag verspreid. In het weekend werd ik thuis gebeld door de rector. In de krant stond een stukje van een (anonieme) leerling, waarin nogal grof werd uitgehaald naar een bepaalde leraar. Dat ging de rector te ver.

Ik las het stukje nog eens over. Tja, het was inderdaad gewoon een botte scheldpartij. Ik had me niet heel erg bemoeid met de pagina waar het stukje op stond (die was door een andere redacteur op stencil getypt) en had het dus ook slechts diagonaal bekeken voordat het nummer werd gedrukt. Maar zou ik het zelf hebben geplaatst als ik die pagina en het stukje zelf had getypt? Misschien, maar misschien ook wel niet. We plaatsten ook niet alle kopij die binnen kwam.

De rector drong aan. Hij hoefde niet te weten wie het geschreven had, maar het stukje moest eruit. Ik gaf toe. Op maandagochtend verscheen ik al vroeg op school om de nog rondslingerende exemplaren van de schoolkrant te verzamelen. De krant verscheen een paar dagen later opnieuw, met een lege plek waar eerst dat stukje had gestaan.

Ik was er niet trots op, maar ik was er ook niet heel erg van ondersteboven. Het wás een slecht stuk, alleen bedoeld om te kwetsen, en ik hád het zelf ook tegen kunnen houden.

Op andere momenten verdedigde de rector ons juist. Toen er een persiflage op het Onze vader werd gepubliceerd, onder de titel Onze rector, schoot dat een aantal ouders in het verkeerde keelgat — het was tenslotte wel het Christelijk Gymnasium Utrecht. Zij eisten dat de rector zou ingrijpen en de schoolkrant zou laten intrekken. De rector weigerde. Het stuk was misschien een beetje flauw maar niet schokkend, en de schoolkrant was het domein en de verantwoordelijkheid van de leerlingen die de redactie voerden. Hij wilde er desnoods op aandringen dat de klagers in een volgend nummer ruimte kregen om hun grieven te uiten, maar verder ging hij niet. Die reactie kwam er bij mijn weten nooit.

(Tekst gaat verder onder de afbeelding.)

Omslag ’t Berkeblad. met een hoofdrol voor coördinator Liang, mei 1982
(tekening van mijn hand)

Grappig genoeg kreeg ik zelf kritiek op een voorpagina die ik had getekend. Ik had de toenmalige coördinator afgebeeld, mijn voorganger Liang, op een filmposter onder de titel ‘Het BBbeest’ — dat was namelijk het thema van dat nummer: ‘het beest’. Er waren mensen die vonden dat ik te ver was gegaan, je kon toch niet zomaar iemand als beest afschilderen. Maar het idee was van Liang zelf gekomen. En ik was best trots op het portret, dat ik met pen en penseel in oostindische inkt had gemaakt naar een pasfoto die Liang me had gegeven.

Ik was sowieso best trots op onze schoolkrant. En op onze rector, die dat allemaal maar goed vond.

Knoflookpelmachine

Ik kook graag, dat mag bekend zijn. Koken geeft een zekere rust, die je mindful zou kunnen noemen. Koken geeft structuur.

Ik ben zo’n kok die eerst alles zoveel mogelijk voorbereidt voordat het fornuis aan gaat. Klaarzetten wat er nodig is, snijden wat er te snijden valt, pellen wat gepeld moet worden.

Ik zal niet zeggen dat ik een hekel heb aan knoflook pellen, maar ik kan ook niet zeggen dat het tot mijn favoriete handelingen behoort. Het gepiel dat nodig is om de velletjes van de knoflookteen af te krijgen staat niet in verhouding tot de grootte van de teen.

Nu zijn er wel technieken om dat probleem aan te pakken. De teen eerst pletten met het vlak van het keukenmes. En ‘keukenhulpjes’: vellen van siliconen waarin je de tenen heen en weer kunt rollen. Maar om de een of andere reden heeft mij dat alles nooit bekoord.

Ik zocht eens wat op internet, waar tussen alle onzin en nonsens soms toch nuttige informatie is te vinden. En zie: er zijn gewoon eenvoudige knoflookpelmachines! En nog mooier: iedereen heeft er op enig moment wel eentje in huis.

Gewoon een leeg glazen potje met deksel. Dat is alles.

[Tekst gaat verder onder de afbeelding.]

Een knoflookpelmachine (universeel model)

Knoflooktenen erin en goed schudden. Dat is alles.

[Tekst gaat verder onder de afbeeldingen.]

Knoflooktenen, vóór behandeling met de knoflookpelmachine
Knoflooktenen, ontdaan van velletjes in de knoflookpelmachine

Ik moet toegeven: ik geloofde het verhaal maar half toen ik het las. Ten onrechte want het werkt gewoon. Het potje moet niet te groot zijn (lastig schudden), en ook niet te klein (te weinig impact), dus het is even zoeken naar de juiste maat maar dan heb je ook iets.

Een knoflookpelmachine. Hoe simpel kan het leven zijn…

Het is een complot — maar welk?

De GGD gaat aangifte doen tegen een aantal complotdenkers. Die zetten namelijk hun volgers aan tot narigheid jegens GGD-medewerkers. En de gemeente Bodegraven-Reeuwijk onderneemt ook al gerechtelijke stappen tegen complotdenkers die zeggen dat er op de lokale begraafplaats slachtoffers van diverse pedo-netwerken liggen.

Het zijn vruchtbare tijden voor complottheorieën. Die zijn natuurlijk van alle tijden, maar als de maatschappelijke orde onder druk staat ontsnappen er uit de kieren almaar wildere ideeën.

Echte complotten zijn óók van alle tijden. De moord op Julius Caesar, de strijd om de Franse troon in de 14e eeuw, de aanslag op Frans Ferdinand in 1914, Watergate, 9/11 — allemaal omgeven door complotten. Misschien kun je iedere actie die door meer dan één persoon heimelijk is voorbereid wel aanduiden als een complot, maar dan wordt het veld wel erg onoverzichtelijk. En het is nu al zo’n bende…

Het ene complot is ook het andere niet. De één ziet al een complot in een onverwachte aanpassing van de verkeerssituatie, voor de ander moet ten minste de wereldheerschappij op het spel staan om van een complot te kunnen spreken.

Daarom leek het me nuttig om wat onderscheid te maken tussen de diverse complottypen. Vandaar deze, geenszins uitputtende, terminologie van het complot, van B tot V. Merk op dat specifieke complotten door meerdere aanduidingen beschreven kunnen worden.

Bomplot — complot met vooral gewelddadige uitingsvormen, meestal maar niet per se resulterend in een aanslag.

Domplot — van een ridicuul gebrek aan kennis getuigend: denken dat vaccins met opzet magnetiserend werken.

Gomplot — als alle ‘bewijzen’ van het complot zijn uitgewist.

Gromplot — wordt voornamelijk tandenknarsend over gespeculeerd door boze witte mannen van middelbare of hogere leeftijd.

Homplot — als er eigenlijk geen hom of kuit aan is.

Komplot — complot dat nog op gang moet komen.

Kromplot — wanneer de ontkrachting van het complot wordt gezien als de bevestiging ervan.

Momplot — complot dat onder het mom van een ander complot wordt uitgevoerd; lastig aan te tonen en daarom ideaal voor de gevorderde complotdenker; heel soms effectief om complotdenkers te vloeren: “Maar weet jij wel door wie Trump aan de macht is gebracht om de aandacht af te leiden van zijn eigen complotten?!?”

Oomplot — onschuldig complot bedoeld om kinderen voor het lapje te houden, waarbij vaak oudere naaste familieleden worden betrokken.

Promplot — vooral in de VS populaire complotvorm die zich afspeelt rond de feestelijkheden aan het einde van de middelbareschooltijd.

Quomplot — ieder complot waarbij door de complotdenkers onbegrepen natuurkundige inzichten een belangrijke rol spelen, zoals quantummechanica, relativiteitstheorie en (al of niet ioniserende) straling.

Romplot — feitelijk geen complot maar de korte samenvatting van een romcom (waarin vaak weer ingewikkelde intriges voorkomen dus in die zin dan wel weer een soort van complot).

Somplot — komt vooral voor in de financiële wereld.

Stomplot — zie ‘domplot’.

Tromplot — complot dat met veel tamtam omgeven is en alleen al daarom altijd mislukt.

Vromplot — uit de tijd dat er nog een ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer was; nog altijd goed voor elke ontwikkeling waar de boze burger het niet mee eens is (zie ook ‘gromplot’)

Als eerste op de apenrots

De Tweede Kamer gaat binnenkort verhuizen naar de Bezuidenhoutseweg 67. Het is het voormalige gebouw van Buitenlandse Zaken, bijgenaamd de Apenrots.[1] Dat is natuurlijk wel een toepasselijke naam voor het onderkomen van het parlement.

Ik ken dat gebouw erg goed: ik was één van de eerste bewoners ervan.

In augustus 1984 begon ik aan mijn vervangende dienst bij de afdeling FEZ/ABK van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Dat was aan de Muzenstraat, vlakbij Den Haag CS. De Muzenstraat was een verzamelgebouw, er zaten afdelingen van een handvol ministeries en andere overheidsinstellingen. Het ‘uitzendbureau’ van Sociale Zaken, waar ik officieel onder viel, bleek slechts drie verdiepingen hoger in hetzelfde gebouw te resideren. Dat was erg handig toen in de eerste maanden van mijn dienst van alles mis ging met de uitkering van mijn vergoedingen.

BuZa had in die tijd een grote hoeveelheid locaties verspreid over heel Den Haag, variërend van statige panden en herenhuizen tot veredelde gangkasten. De Muzenstraat zat daar ergens tussenin. Wij hadden op de 15ᵉ verdieping een prachtig uitzicht, maar aan binnenklimaat deed men nog niet toen het gebouw zo’n vijftien jaar eerder uit de grond was gestampt[2] — het was er of bloedheet of steenkoud. Ik zou gedurende mijn diensttijd van dik anderhalf jaar de verhuizing meemaken naar het nieuwe gebouw aan de Bezuidenhoutseweg 67 waar op dat moment de laatste hand aan werd gelegd, net aan de andere kant van het station.

De afdeling Financieel-Economische Zaken (FEZ) was één van de eerste die het nieuwe pand betrok. Dat gebeurde al ruim voor de officiële ingebruikname. Wij waren de kwartiermakers, wat jargon is voor proefkonijnen.

Toen wij inhuisden was nog niet alles afgeregeld. Telefoons deden het soms niet, hier en daar was een tekort of juist een overschot aan meubilair. De liften moesten nog definitief ingeregeld worden en stopten nu en dan een centimeter of wat te vroeg of te laat. Ik zag al vrij snel iemand een serveerblad koffie lanceren die daar niet op gerekend had. De modderkleurige vloerbedekking die was aangeprezen als zeer vlekbestendig bleek weinig koffievlekbestendig.

Het gebouw bestond uit een kern van waaruit zich vier armen uitstrekten. Die armen werden aangeduid met de letters A tot en met D, maar de D-arm was tweemaal zo lang als de andere drie en ging halverweg over in E. Op sommige verdiepingen was daar ook een fysieke scheiding. Minister Hans van den Broek en zijn staf bezetten zo’n bijzondere E-vleugel.

De eenvoudige klerken deden niet aan zo’n onderscheid. Wij hadden gewoon de hele negende verdieping A-E. Maar voor mij en mijn dienstweigerachtige collega’s was het een hele vooruitgang. Hadden we aan de Muzenstraat nog in een kantoortuin gewerkt met een aantal ‘echte’ ambtenaren, hier deelde ik ineens een kamer met twee gelijkgestemde collega’s.

Daar was niet iedereen het mee eens. Het viel op dat een van de BZ’ers wel erg vaak aan het begin van de ochtend een dossier uit één van onze kasten nodig had — en dan en passant goed oplette of wij al aanwezig en aan het werk waren. Dat waren we, want al zeg ik het zelf, we deden gewoon ons werk en we deden het serieus en goed.

Dat werk bestond uit financieel puinruimen, grof gezegd. De interne rekeningen van het ministerie bleken jarenlang slecht beheerd te zijn, met als gevolg een groot aantal onverantwoorde posten. Dat leek een mooie klus voor een setje dienstweigeraars, die immers niet zelden goed opgeleid waren en bij SoZa konden worden ingekocht volgens het principe ‘drie halen twee betalen’. De planning was dat zo’n clubje de administratie in zo’n dikke anderhalf jaar kon opschonen, niet toevallig precies de duur van de vervangende burgerdienst. Toen ik arriveerde was het project al vier jaar gaande.

Ik werd lid van het team ABK. Waar de A voor stond ben ik nooit echt achter gekomen maar het meest gehoord was ‘Actie’; de letters BK stonden voor ‘bijzondere klussen’, of voor ‘broer Konijn’, afhankelijk van wie je ernaar vroeg. Maar ondanks die wat luchtige aanduiding waren we serieus in onze aanpak. In de map met memorabilia die ik uit die tijd heb bewaard, vind ik nog een door mij geschreven handleiding voor toekomstige leden van het ABK. Die liegt er niet om.

Ik vermoed dat sommige ambtenaren nu en dan een gloeiende hekel aan ons hadden vanwege onze aanpak. Vooral aan trainerende ambtenaren hadden wij een broertje dood. In mijn map zit nog een memootje van kamergenoot en collega-weigeraar Cees:

Roelof, Xxxxxx komt vandaag, maandag, langs met de ‘riekende’ zaak Yyyyyy. Zijn wachtwoord luidt: Heb jij bewijsstukken m.b.t. de verkeerde boeking (telex Ouagadougou). Jouw tekst moet dan luiden: “Go to hell.” Ik hoop woensdag te vernemen hoe het is afgelopen.

De namen, die ik hier omwille van de lieve vrede maar heb weggetikt, zeggen me niet veel meer, maar we hadden nog wel eens van die ‘stinkende’ zaken waar niemand zijn vingers aan wilde branden. Geloof me, de bagger die uit de Belastingdienst opborrelt bevreemdt mij niet.

Ik heb altijd gedacht dat de bijnaam Apenrots voor de Bezuidenhoutseweg 67 was gebaseerd op het natuurlijk gedrag van een belangrijk deel van de bewoners ervan. Ik lees nu dat het een volkse verbastering is van een naam die weer was afgeleid van architect Dick Apon.

De officiële opening van de Apenrots was op 7 mei 1985. Ik heb er nog de uitnodiging van en de presse-papier die alle nieuwe bewoners ter herdenking kregen, en natuurlijk ook de inmiddels al ingeburgerden zoals ik. Op het programma staat onder andere een optreden van The Aperock Swing Society — de naam was er dus toen ook al.

Maar ik was er niet bij. Ik was geveld door de ziekte van pfeiffer. Op zich wel handig, om dat tijdens je diensttijd op te lopen. Toch weer dat plekje op de apenrots gemist…

Noten

  1. https://nl.wikipedia.org/wiki/Bezuidenhoutseweg_67
  2. Letterlijk: er was begonnen met de bovenste verdieping, die daarna met hydraulische pompen omhoog was geduwd, waarna de volgende verdieping eronder werd gebouwd, enzovoort.