De eerste keer

De eerste keer was 22 september 1983. Een donderdag. In een oude schoolagenda heb ik op die dag genoteerd: “Toneel, lokaal van Joop”. Het was mijn eindexamenjaar. Mijn cabaretactiviteiten lagen stil, want mijn vaste maatje Eric was al van school. Dus nu wilde ik het wel eens proberen met toneel.

Een toneelstuk is zeker op een gymnasium een verplicht nummer. Een groepje leraren, waaronder deze Joop, leraar klassieke talen, en Han waarover ik al eerder schreef, wilden meer. Ze hadden cursussen gedaan. En Joop had een ‘verlanglijst’ van stukken die hij graag wilde doen.

Bovenaan het lijstje stond Agamemnoon, van Aischulos, de opening van de trilogie die we kennen als de Oresteia. Klassiek drama. De Griekse opperbevelhebber Agamemnoon keert na tien jaar als overwinnaar terug uit de Trojaanse oorlog. Aan zijn zijde Kassandra, die voorspellende gaven heeft maar door niemand wordt geloofd. Wars van haar waarschuwingen loopt Agamemnoon rechtstreeks in de armen van zijn vrouw Klytaimnestra, die het tijdens zijn afwezigheid heeft aangelegd met zijn neef Aigisthos. Veel liefde is er niet tussen de familieleden: Aigisthos heeft nog een appel te schillen met zijn neef en steekt de koning dood terwijl die een bad neemt. De familievete is een langlopende zaak. Agamemnoon en Aigisthos zijn al de vierde generatie die leiden onder de vloek die de goden afriepen over hun onaangename overgrootvader, Tantalos.

Met Tantalos zou ik later ook nog te maken krijgen, toneelmatig, maar dat duurt nog even.

Agamenoon dus. Ik vermoed dat er op die 22ᵉ september een eerste bijeenkomst was rondom het stuk. Waarschijnlijk hebben Joop en Han daar hun plannen ontvouwd. En die waren ambitieus. De hele gymzaal zou worden omgetoverd tot toneelvloer, met op drie plekken podia verbonden door loopbruggen. (Wij hadden niet een heel grote gymzaal hoor.)

Er waren zes individuele rollen te vergeven, en er moest een ‘koor’ optreden zoals dat ook in de klassieke tekst wordt opgevoerd: de burgers van Argos, die de handelingen van commentaar voorzien. Maar we begonnen niet meteen met het stuk. Eerst werden er oefeningen gedaan en improvisaties. Daarna waren er ‘audities’ voor de rollen.

Ik kreeg de rol van de bode, die vooruit is gestuurd om het thuisfront te verwittigen van de terugkeer van de koning. Wow! Dat was nog eens wat anders dan de sketches die ik tot dan toe had gedaan. En in de tweede helft van het stuk werd ik onderdeel van het koor.

Omdat ik zo half mei van mijn examenverplichtingen af was, kon ik extra veel tijd in het stuk en alles eromheen steken. Ik maakte het programmaboekje, waarvoor ik lekker in de klassieke geschiedenis kon duiken. Heerlijk! We hadden repetitieweekends. Geweldig! We renden door de school op momenten dat daar niemand anders was. Groots!

Van de uitvoeringen zelf herinner ik me niet veel meer, behalve een soort van permanente gelukzaligheid. Mijn blik was sowieso wazig, want ik speelde zonder bril. (Ik had van tevoren nog een halfuurtje heen en weer gelopen over de podia, omdat de loopbruggen hoger waren dan de vloertjes die ze verbonden, en zonder bril was het toch een beetje gokken waar de overgang zat…)

Toen het voorbij was wist ik zeker: hier wil ik meer van!

Conrad

In de eerste twee jaar op de middelbare school was ik niet zo goed in Engels. Mensen die mij kennen zal dat misschien verbazen, but I was a total disaster.

Aan Anneke, de docent, lag het niet, die deed haar best. Ze gaf uit principe nooit lager dan een vier, dat was immers al erg genoeg. Ik haalde ook alleen maar vieren voor Engels, en mijn vieren waren van de opgewaardeerde soort. In de tweede bleef ik zitten, onder andere op Engels.

Toen kreeg ik Han. Hoe Han het precies deed weet ik niet, maar op de een of andere manier viel alles ineens op zijn plaats. Han was een rustige docent, ze was meer een verteller dan een trainer, meer een luisteraar dan een beoordelaar. Binnen een jaar gingen mijn cijfers voor Engels naar achten of hoger, en op die hoogte zouden ze tot en met het examen blijven.

In de vierde bleef ik weer zitten, dit keer niet op Engels. Ik kreeg een nieuwe docent voor Engels. Han bleef: ze gaf ook Latijn, en dat kwam goed uit want mijn Latijn kon ook wel een zetje gebruiken. Het ‘Engelse wonder’ herhaalde zich niet helemaal, mijn Latijnse achterstand viel niet meer volledig in te halen. Maar dankzij Han heb ik Latijn zonder al te veel kleerscheuren over de eindstreep weten te krijgen.

Mijn nieuwe lerares Engels, Marjan, leverde mij intussen wel wat kopzorgen. Die was toch meer van het reguliere onderwijs en dat was ik ontwend, in ieder geval bij Engels. Dan moest je uitleggen waarom je in een bepaald geval een bepaalde werkwoordsvorm moest gebruiken. Geen idee. Ik wist vaak niet eens hoe al die vormen heetten, laat staan welke je waar moest gebruiken. Ik kon me ook toen al niet herinneren dat Han daar ooit iets over had gezegd, al zal ze dat wel hebben gedaan. Ik vóélde gewoon dat je in bepaalde gevallen bepaalde vormen moest gebruiken. En ik deed het blijkbaar goed, want ondanks de wat moeizame relatie scoorde ik ook bij Marjan zelden onder een acht.

Toen kwam het eindexamenjaar. Als je er bij een vak goed voor stond dan kon je ergens in het voorjaar een vrijstelling krijgen en hoefde je de lessen niet meer te volgen. Die werden dan immers vooral besteed aan de voorbereiding op het eindexamen, dat je waarschijnlijk toch wel ging halen. Een vrijstelling voor Engels was een no-brainer.

Maar het knaagde wel een beetje. Ik deed helemaal mijn best niet voor Engels, maar dankzij het fundament dat Han had gelegd ging ik lachend op de eindstreep af. Ik voelde me een beetje schuldig tegenover Marjan. Dus toen die aankondigde dat ze ook een ‘leesklasje’ ging doen, zag ik daarin een mooie gelegenheid om mijn goede wil te tonen. We zouden op basis van vrijwilligheid in een paar weken tijd een boek lezen dat je ook op je eindlijst mocht zetten. Nou was die lijst wat mij betreft ook geen probleem, maar vooruit.

Het boek was The Secret Agent van Joseph Conrad, een schrijver van wie ik tot dan toe niet had gehoord. Alle goede voornemens ten spijt kwam ik er niet aan toe om het eerste hoofdstuk te lezen voor de eerste bijeenkomst van het leesklasje. Met enige schaamte mompelde ik me door de bespreking heen. So much for good intentions… Dus voor de tweede bijeenkomst nam ik me voor om een flinke inhaalslag te maken.

Conrad bleek een moeilijke maar intrigerende schrijver. Voor ik het wist, en ruim voor de tweede bijeenkomst, had ik het boek uit. Dat was nou ook weer niet de bedoeling. Nu beschikte ik bovendien over informatie die de andere deelnemers nog niet hadden, zodat ik bij de bespreking op mijn tong moest bijten om niets te verklappen.

Na afloop heb ik mijn ‘zonde’ maar opgebiecht bij Marjan. Uiteraard hoefde ik niet meer aan het leesklasje deel te nemen. En wat ik van het boek vond? Tja, dat vond ik geweldig. Joseph Conrad ging op mijn eigen lijstje van schrijvers waar ik meer van wilde lezen.

Het eindexamen Engels was een walk-over. Bij de boekbesprekingen zat Han als tweede examinator naast Marjan. En tot mijn schaamte (again) moet ik bekennen dat ik eigenlijk vooral met Han heb zitten praten. Over The Lord of the Rings, dat zowel mijn als haar favoriete boek was. En over de duistere wereld van Conrad. Van alle examens voelde dit het minst als examen, veel meer als een gesprek tussen twee gelijken.

Han is helaas veel te jong overleden. Het idee dat je met een oud-leraar gewoon nog eens een goed gesprek zou kunnen hebben was niet op tijd in me opgekomen. En inhalen kan niet meer.

Van Conrad heb ik nadien meer gelezen, met als hoogtepunt Heart of Darkness. Een dun boekje, maar wát een inhoud… Dat ik intussen ook de film Apocalypse Now had gezien, die er los op gebaseerd is, zal geholpen hebben. Maar ik had er graag nog een keer een goed gesprek over gehad met Han.

Bezieling

Ik heb vakantie, soort van, en dus ben ik op deze druilerige dag maar eens wat oude foto’s gaan scannen.

Mijn moeder heeft jarenlang foto’s opgeplakt op stevig papier en in ringbanden gestopt. Als kind keek ik daar graag naar. Ik had er een paar meegenomen om foto’s te scannen. Vooral van die gebeurtenissen waar ik zelf bij betrokken was, zo ijdel ben ik dan ook wel weer.

Het album dat ik vandaag heb aangepakt beslaat de eerste helft van 1977. Ik zat toen in de eerste klas van het gymnasium, waar ik nog niet echt mijn draai had gevonden. De wereld waarin ik was beland was heel anders dan die van de lagere school.

Eén van de vakken die ik wel leuk vond was tekenen. Ik had les van mevrouw Reinkingh-Visser, die blijkbaar ook als kunstenares enige naam had gemaakt. Wist ik veel. Het was een wat oudere dame, altijd netjes gekleed. Ze was niet onvriendelijk, maar ook een beetje gereserveerd. En ze bracht ons de beginselen van de kleurenleer en het perspectief bij, en verschillende tekentechnieken.

In het fotoalbum van mijn moeder zitten vier tekeningen in oostindische inkt en eentje in potlood. De inkttekeningen waren duidelijk bedoeld om te oefenen met vlakvulling en licht/donker. Er is een tekening van een draak die zich uitstrekt bovenop een bergtop. Ik dacht dat mevrouw Reinkingh me daarvoor destijds nog een complimentje heeft gegeven.

Een tekening die mij meer aanspreekt is van een vogelverschrikker op een akker. Het perspectief is een beetje raar, platgeslagen bijna, alsof ik het beeld door een telelens heb gezien. Maar wat me aanspreekt is het gezicht van de vogelverschrikker. Het is duidelijk een pop, maar wel een pop die er lol in heeft. Hij lacht, ook al zit er een vogeltje op zijn hoed. Zelfs uit zijn ogen, die van knopen zijn gemaakt, spreekt een zekere aanwezigheid. Hij heeft een ziel gekregen.

(Tekst gaat verder onder de afbeelding.)

Detail van mijn vogelverschrikker (1977)

Ik wilde destijds onder andere striptekenaar worden. De potloodtekening stelt een postkoets voor die wordt overvallen. Ik denk dat ik net in die tijd de volwassen westernstrips als Blueberry begon te ontdekken. Ik tekende ook wel eens wat van Marten Toonder na. Het gezicht van de vogelverschrikker past daar wel bij.

Mevrouw Reinkingh bleef altijd op enige afstand, hoewel ik later nog wel een paar complimentjes van haar kreeg. Er werd op school wel gefluisterd dat ze ooit getrouwd was geweest met de schilder Moesman, die van die naakte vrouw op de fiets met een viool onder de snelbinder, en dat mevrouw Reinkingh… Dat was onzin. Toen Moesman Het gerucht schilderde was zij 18 en waarschijnlijk nog niet eens begonnen met haar tekenopleiding. Ze trouwden pas twaalf jaar later.

Mevrouw Reinkingh was veel bekender onder haar eigen naam, Erika Visser. En onder haar eigen naam was zij een begaafd portretschilderes. De tekenlessen die ze ons gaf zullen voor haar waarschijnlijk maar bijzaak zijn geweest. Aan het einde van haar leven kreeg ze in het Rosa Spierhuis nog een relatie met Marten Toonder, die haar een ‘portrettist van zielen’ noemde.

Mijn tekencarrière is nooit van de grond gekomen. Ik was toch beter met woorden dan met beelden. Maar misschien is er toch een heel klein vonkje van Erika Visser op mij overgesprongen, toen ik mijn vogelverschrikker een ziel gaf.

Vertelling

Op het gymnasium was ik niet zo goed in Grieks. Ik was sowieso niet zo goed in talen, ik was een harde bèta. Van de klassieke talen lag Latijn mij meer dan Grieks. Ik vond Latijn logischer, gestructureerder. (Voor de wiskundigen onder ons: Latijn was voor mij algebra, Grieks was analyse — en ik ben nou eenmaal veel beter in algebra.)

Ik was niet zo zeer ‘niet goed’ in Grieks, ik was ronduit ‘beroerd’ in Grieks. Ik was zo slecht in Grieks dat het een bedreiging vormde voor de overgang naar de volgende klas. Dat was een beetje jammer want in die klas kon ik Grieks laten vallen.

O paradox: om me van mijn belabberde Grieks te bevrijden moest ik me erin bekwamen. Epimenides had erom kunnen lachen.

Mijn leraar Grieks was de rector van de school, de formidabele Lucas Berk. Ik vermoed dat hij ook wel inzag dat het nooit wat zou worden tussen Grieks en mij. Hij deed zijn best, maar wat er niet is kun je niet zomaar oproepen.

De laatste repetitie Grieks van het schooljaar diende zich aan. Het was een vertaling van een tekst van zo’n vijftien regels. Ik moest er een voldoende voor halen, dan had ik net genoeg punten om over te gaan. Dat was dan met de hakken over de sloot, maar wel met heel natte billen.

Ik begon aan de tekst. Het ging over een generaal, zoveel begreep ik nog net van de eerste zin. Die maakt een wandeling over… de markt? Ja, het was iets met kramen, en paarden, en veel mensen. Een markt dus. De generaal loopt na te denken over… een veldslag? Dat woord dacht ik toch wel te herkennen. Hm, somber. Maar het is mooi weer, de zon schijnt. De paarden hinniken en er wordt gezongen, en wijn gedronken.

Zoiets.

Meneer Berk gaf mij precies het cijfer dat ik nodig had om over te kunnen gaan.

De tekst ging over een generaal, inderdaad — die aan de vooravond van de veldslag door het legerkamp loopt. Hij denkt aan zijn soldaten die nu nog in hun tenten zingen en wijn drinken, maar morgen in de brandende zon, temidden van de gillende paarden, een zekere dood tegemoet zullen gaan.

Ik had het verhaal mooi opgeschreven, en ik denk dat meneer Berk het net zo lang heeft nagekeken tot ik voldoende punten had. Hij negeerde mijn vertaling en waardeerde de vertelling.

Zoiets.

Toneeltekst

Op het gymnasium had ik een bijzondere rector, Lucas Berk. Ik kreeg een paar jaar les van hem, klassiek Grieks.

Meneer Berk was zeer begaan met zijn leerlingen, en met de klassieke cultuur. Op een dag kondigde hij aan dat hij ons de volgende les een stuk van een Grieks toneelstuk uit het hoofd zou laten leren. Je moest als oud-gymnasiast toch op zijn minst een stuk van een Grieks toneelstuk kunnen declameren in de oorspronkelijke taal. En dan ook nog kunnen vertellen waar het over ging.

Ik was er niet geheel van overtuigd.

De les kwam. Meneer Berk onderstreepte nogmaals het belang van deze kennis en meer. Als een ware tragediespeler bouwde hij de spanning op, zonder ons overigens te vertellen welk toneelstuk wij geacht werden ons leven lang te kunnen citeren.

Ten slotte kwam het moment dat hij het bewuste citaat op het bord schreef:

Βρεκεκεκὲξ κοὰξ κοάξ

In mijn herinnering bleef het even stil in de klas.

Wat stond daar? “Brekekekèx-koàx-koáx” Dat, zo legde meneer Berk uit, was een strofe uit het blijspel Βάτραχοι, van de dichter Aristophanes.

Βάτραχοι, dat is Kikkers. En dat citaat is de tekst waarmee de kikkers in het stuk de god Dionysos tarten.

Met mijn klassieke Grieks is het nooit echt goed gekomen (daarover morgen meer), maar meneer Berk is in zijn opzet geslaagd. Ik kan nog steeds een citaat uit een klassiek Grieks toneelstuk voordragen, en ik denk dat ik dat nog wel een tijdje volhoud.