Ik was definitief goedgekeurd voor de militaire dienst. Dus nu moest ik ook maar waarmaken wat ik al eerder had geroepen: ik zou dienstweigeren.
De procedure in die tijd was redelijk overzichtelijk: je deed eerst een formeel beroep op de Wet Gewetensbezwaren Militaire Dienst, het rekest. Dat werd dan in behandeling genomen door de Beoordelingscommissie. Het hoefde strikt genomen niet, maar het was wel verstandig om ook een schriftelijke verklaring in te leveren, de toelichting. Dan kreeg je een gesprek met één commissielid, de enkelvoudige kamer, en kon je in principe al erkend worden. Was men nog niet overtuigd, dan volgde een gesprek met drie commissieleden, de meervoudige kamer. Eventueel kon je dan ook nog met een psychiater of een met een maatschappelijk werker praten. En als het dan nog steeds niet wilde lukken, kon je nog in hoger beroep bij de Raad van State, maar dan was je inmiddels al een tijd onderweg.
Waarom ik het nog allemaal zo goed weet is omdat ik nog jarenlang actief bleef bij de Utrechtse afdeling van de Vereniging Dienstweigeraars en het riedeltje regelmatig afstak tegen jongens die in dienst moesten.
Maar eerst was ik zelf aan de beurt. Ik diende mijn rekest in en schreef als toelichting een vlammend betoog (vond ik zelf) tegen mijn aanwezigheid in de Nederlandse krijgsmacht. Op 2 februari 1984, een donderdag, kon ik me verantwoorden bij de enkelvoudige kamer.
Je mocht een vertrouwenspersoon meebrengen. Ik vroeg eerst mijn vader, die zelf ook had geweigerd in een tijd dat dat nog helemaal niet zo voor de hand lag (en de procedure een stuk zwaarder was). Maar hij was docent en had verplichtingen die hij nu niet kon weigeren. Daarna vroeg ik het Han, mijn lerares Latijn, maar die had hetzelfde probleem als mijn vader. Daarna vroeg ik het Douwe, onze godsdienstleraar. Die had wel tijd, en zin bovendien.
Douwe was zelf ooit als beroepsmilitair begonnen, maar had (zoals hij het me zelf eens vertelde) in de late jaren zestig het licht gezien. Toen was hij theologie gaan studeren en PSP gaan stemmen.
Zo wandelden we op de 2ᵉ februari naar de Knoopkazerne, waar ik ook was gekeurd. Onderweg werden we nog aangesproken door een aanhanger van een sektarisch clubje, die ons op de man af vroeg of we wel eens over de wereldvrede nadachten.
“Elke dag, en zeker nu!” lachte Douwe en we liepen snel door.
In de Knoopkazerne werden we opgevangen door een ouder mannetje, waarvan ik vermoed dat hij nog bij de laatste lichting KNIL had gezeten.
“Hoe heet jij?” vroeg hij een beetje stijf terwijl hij ons naar een wachtkamer bracht. Ik stelde me netjes voor.
“En jij?” vroeg hij aan Douwe.
Douwe stak meteen enthousiast zijn hand uit. “Ik ben Douwe! En wie ben jij?”
Op zoveel vrolijkheid had het mannetje blijkbaar niet gerekend. Hij mompelde nog wel een antwoord, maar een naam kon ik er niet in horen. Hij installeerde ons met koffie in de wachtkamer, waar hij ons even later ook weer uit ophaalde.
Het commissielid was een mevrouw. Ik meen me te herinneren dat ze in het dagelijks leven rechter was, maar dat kan ook een hersenspinsel zijn. Ze was vriendelijk maar gereserveerd. Het mannetje bleek de griffier te zijn.
De dame controleerde mijn persoonsgegevens. Daarna vroeg ze aan Douwe wat zijn relatie tot mij was.
“Ik ben Roelofs godsdienstleraar en dominee,” zei Douwe glunderend.
De dame keek in mijn toelichting, waar ik in ongeveer de eerste alinea uitlegde dat ik niet gelovig was en dus voor mijn gewetensbezwaren geen beroep kon doen op heilige boeken. Ze zei er niets over.
Daarna volgde het gesprek. Ik vond het niet leuk, hoewel de dame vriendelijk bleef.
Wat ik zou doen als ik wist dat er een vliegtuig met een atoombom op de stad af koerste, en ik de beschikking had over geschut waarmee ik dat vliegtuig kon neerhalen, uiteraard ten koste van de bemanning van het vliegtuig?
Wat moest je daar nou op antwoorden… Later, toen ik zelf als vertrouwenspersoon meeging met andere weigeraars, zag ik het patroon van de gesprekken. Nu maakte het me boos. Ik zei naar waarheid dat ik het niet wist, en dat die situatie nu in ieder geval niet aan de orde was.
Maar wat áls?
Dat wíst ik dus niet. Dat was afhankelijk van zoveel factoren dat ik daar nu niet zomaar een antwoord op kon geven. Alleen maar dat ik, áls ik al gebruik zou maken van dat geschut, dat alleen op eigen verantwoordelijkheid zou willen doen, niet omdat iemand anders me daar opdracht toe gaf.
De dame knikte. Door naar het volgende absurde voorbeeld.
Het gesprek duurde geen twintig minuten, maar voor mijn gevoel hadden het ook uren kunnen zijn. Ten slotte vroeg ze aan Douwe of hij nog iets had toe te voegen.
Douwe zei dat hij mij kende als een oprecht en eerlijk persoon, zoiets, de precieze woorden weet ik niet meer want het borrelde nogal in mijn hoofd.
Ze gaf ons allebei vriendelijk een hand. Daarna bracht het mannetje ons weer naar de uitgang.
“Dat ging goed!” zei Douwe enthousiast toen we buiten stonden. Daar dacht ik heel anders over. Ik had geen pasklare antwoorden gehad, ik had vast niet voldoende duidelijk gemaakt wat ik bedoelde…
“Welnee joh,” zei Douwe. “Volgens mij heb je het prima verwoord. Dat zit echt wel goed hoor.” Douwe had eerder voorspeld dat ik met mijn slechte ogen, neus en rug vast wel werd afgekeurd, dus ik had mijn reserves.
Op 29 februari kreeg ik bericht van de Beoordelingscommissie. Ik was erkend als gewetensbezwaarde en mocht nu een vervangende burgerdienst vervullen. Wéér goedgekeurd!