Streep — of kastlijn

Ik ben geen fan van generatieve AI, dat had ik geloof ik al eens gezegd. In de New York Times las ik nog eens een argument waarom dat zo is.[1] Nee, dat zeg ik verkeerd — ik las een argument waarom AI herkenbaar zou zijn als niet-menselijk: het gedachtestreepje…

Volgens gebruikers van AI kun je kunstmatige intelligentie herkennen aan het gebruik van zogenaamde em-dashes. Die gebruikt een AI namelijk wel, terwijl echte mensen dat niet doen.

Huh?!?

Ik ben mijn bewust schrijvende leven lang al een bewust gebruiker van de em-dash. En ik vermoed dat ik anders dan de meeste gebruikers ook weet waaróm dat ding een em-dash heet.

Ik zal dat uitleggen, en proberen het nerd-gehalte tot een minimum te beperken — hoewel dat met die belofte al bijna is mislukt.

Zo’n veertig jaar geleden maakte ik kennis met LaTeX. Dat is een… ja, hoe ga ik dat uitleggen… een soort programmeertaal waarmee je heel nauwkeurig kunt bepalen hoe gedrukte tekst eruit komt te zien. Onder de motorkap van LaTeX zit een andere programmeertaal, TeX, die zo’n vijftig jaar geleden is bedacht door Donald Knuth. En Donald Knuth is een knerd — pardon, nerd — die zestig jaar geleden begon te schrijven aan wat het standaardwerk voor programmeren moest worden: The Art of Computer Programming.[2]

Toen het eerste deel van die reeks verscheen bij de wetenschappelijke uitgever Addison-Wesley was Knuth niet tevreden over wat hij in druk zag. De opmaak van de formules klopte niet, de uitvulling van de regels klopte niet, de afbrekingen klopten niet, kortom, het klopte gewoon allemaal niet.

En wat doe je dan, als computernerd die een standaardwerk over programmeren aan het schrijven is? Dan schrijf je een computerprogramma dat ervoor zorgt dat al die dingen wél kloppen. Dat werd TeX.[3] Omdat TeX nog vrij ingewikkeld in elkaar steekt, kwam er een eenvoudiger schil om TeX heen, die LaTeX werd gedoopt.[4]

Wie met TeX of LaTeX werkt, raakt al snel besmet met termen uit de letterzetterij. Daarbij speelt de korpsgrootte een belangrijke rol, dat is de grootte van het lettertype dat je gebruikt. Die drukken we gewoonlijk uit in punten. De meeste mensen zullen in hun tekstverwerker (die voor de meeste mensen Word is) wel eens het lettertype waarin ze schrijven hebben vergroot of verkleind. Meestal is de standaard ‘11pt’, en ‘10pt’ is dan iets kleiner terwijl ‘12pt’ iets groter is. Die ‘pt’ staat voor punt, en dat is voor drukkers een belangrijke maat.

Andere belangrijke maten zijn de em, de en, en de ex. De eerste twee zijn de respectievelijke breedtes van de letter ‘m’ en de letter ‘n’ in het lettertype dat je op dat moment gebruikt, en de derde is de hoogte van de letter ‘x’ in datzelfde lettertype. Maar pas op, die groottes zijn afhankelijk van het korpsgrootte dat je op dat moment gebruikt: 1em bij 11pt is kleiner dan 1em bij 12pt, maar groter dan 1em bij 10pt. En mutatis mutandis voor de en en de ex.

De em-dash is een liggende streep met de breedte van de letter ‘m’, en de en-dash is een liggende streep met de breedte van de letter ‘n’: respectievelijk ‘—’ en ‘–’.

De em-dash kennen we in de Nederlandse taal als gedachtestreep. Die wordt gebruikt in een zin waar de grammatica wordt onderbroken maar de gedachtegang geen nieuwe zin rechtvaardigt — zoals hier. Een gedachtestreep kan ook een zin — het maakt niet uit wat voor zin, als-ie de lopende zin grammaticaal maar doorbreekt — binnen een andere zin inbedden.

De en-dash wordt gebruikt om een reeks aan te duiden, zeg maar ‘van… tot en met…’, als in “de getallen 1–9 schrijven we met maar één cijfer, maar de getallen 10–99 met twee cijfers.” In het Nederlands wordt de en-dash een ‘half kastlijntje’ genoemd, en de gedachtestreep ook wel ‘kastlijntje’, waar ‘kast’ staat voor de grootte van het letterkorps.[5] Beide moeten overigens niet verward worden met het koppelteken ‘-’, dat nog weer smaller is.

Over de em-dash zou je een monografie kunnen schrijven, en waarschijnlijk ook een proefschrift — en het zou mij verbazen als dat nog niet is gedaan. Er zijn allerhande interessante typografische merkwaardigheden aan op te hangen. Zo zijn we in Nederland gewend om de em-dash te omringen met spaties. Maar in de Angelsaksische wereld is dat juist not done, daar sluit de em-dash naadloos aan op zijn omgeving—zoals hieraan voorafgaand.

En dat laatste is volgens de huidige generatie AI-gebruikers nou precies wat een AI verraadt. Extra verraadt, moet ik zeggen, want volgens deze groep is het gebruik van een em-dash sowieso al iets van een andere planeet. Echte mensen, die gebruiken geen em-dashes, maar áls ze er dan toch eentje gebruiken, dan zonder omringende spaties — terwijl de gemiddelde AI dat wél doet!

Als dat een kenmerk is van een AI, dan zijn vrijwel al mijn blogs blijkbaar door een AI geschreven. Ik ben namelijk een liefhebber van de gedachtestreep. En trouwens ook van het half kastlijntje, van de ellipsis of beletselteken (…), en van de punt-komma — wat mij betreft een ernstig ondergewaardeerde vorm van interpunctie in het Nederlandse taalgebied; daar zou eens wat aandacht aan besteed mogen worden in het taalonderwijs.

Ik begon deze blog met de stelling dat ik er een reden bij had gekregen om AI’s te wantrouwen, maar feitelijk is dat niet juist. Het zijn de gebruikers van die AI’s die ik meer ben gaan wantrouwen: zij hebben kennelijk geen kennis meer van die prachtige, subtiele leestekens die we in onze geschreven taal kunnen inzetten.

Toch fijn dat AI iets nuttigs aan het licht heeft gebracht — soort van…

Noten

  1. Nitsuh Abebe, With the Em Dash, A.I. Embraces a Fading Tradition, New York Times, 18 september 2025
  2. Knuth voorzag zeven delen. Daarvan zijn er sinds 1968 drie verschenen, plus ongeveer de helft van deel 4. Zie ook Wikipedia.
  3. Spreek uit als ‘tech’, alsof het met de Griekse letter chi, χ, is geschreven. Tegelijkertijd bedacht Knuth ook nog Metafont, een programma waarmee je lettertypes heel nauwkeurig kunt definiëren. Knuth is de Da Vinci van de tekstvormgeving: als het er niet is, vind je het uit. Voor wat betreft zijn schrijftempo is hij overigens minder handig — met nog ongeveer de helft van zijn The Art of Computer Programming te gaan (zie voorgaande noot) zijn de vooruitzichten niet gunstig: Knuth is inmiddels (anno 2025) 87 jaar oud…
  4. Spreek uit als ‘latech’. Het voorvoegsel ‘La’ komt van bedenker Leslie Lamport. Liefhebbers van het systeem, en dat zijn er binnen de exacte wetenschappen nog best veel, kun je erop betrappen dat ze een pot verf of een bepaald type handschoenen gedachteloos benoemen als “latech”, om dat meteen terug te nemen: “Eh, sorry, latex, latex, ha-ha…”
  5. ‘Kast’ verwijst hier letterlijk naar een kast, namelijk de kast waarin de letterzetter zijn in lood gevormde letters opsloeg. In het Engels kennen we de termen upper case en lower case, voor respectievelijk hoofdletters en kleine letters: die vond je in het bovenste of onderste gedeelte van de letterkast.

Bommelding (2)

In mijn vorige blog vertelde ik dat ik als dertienjarige mijn eerste vingeroefeningen deed als ‘stripschrijver’ en dat dat veel later van pas zou komen.

In 2014 deed ik een schrijfcursus bij Schrijven in Utrecht. Dat was niet de eerste cursus daar en ook niet de laatste, wel de cursus waar de kwartjes begonnen te vallen. Plotseling begon ik te zien hoe schrijven bij mij werkt.

Begin november van dat jaar ontdekte ik dat er een Bommelverhalenwedstrijd was uitgeschreven door de Toondercompagnie, de organisatie die de zakelijke belangen rond de erfenis van Marten Toonder behartigt. Omdat ik lekker bezig was besloot ik me aan dat avontuur te wagen.

Dat viel niet mee, in eerste instantie. Maar algauw had ik de smaak te pakken, mede dankzij de Bommelhoorspelen van de NPO, die me hielpen om de personages de juiste taal te laten spreken. Eind februari 2015 leverde ik mijn verhaal, De Telebommel, in bij de Toondercompagnie.

Ik was een beetje te snel. Omdat ik blijkbaar niet de enige was die met de materie worstelde, werd kort daarna de deadline opgerekt. Dat werd aangekondigd op Facebook, met daarbij een oproep aan potentiële deelnemers om toch ook vooral aandacht te besteden aan toepasselijk (en correct!) taalgebruik. Als voorbeeld werden drie passages geciteerd van auteurs die het wel hadden begrepen — waaronder de opening van mijn eigen verhaal!

Eigenlijk kon het toen al niet meer stuk. In zekere zin was ik nu een ‘gepubliceerde Bommelauteur’, zij het anoniem.

En toen ik hoorde dat mijn verhaal ook nog de shortlist had gehaald was ik helemaal tevreden. Ik verwachtte niet dat ik ook nog zou winnen, en dat klopte. De hoofdprijs ging naar Henk Hardeman, een schrijver van professie. Die prijs bestond uit een boekuitgave van het winnende verhaal Het lastpak. De illustraties daarbij werden gemaakt door Henrieke Goorhuis, een jonge tekenares die de lijnvoering van Toonder verbluffend had weten te vinden.

Ik was eigenlijk ook wel een beetje trots. In vergelijking met het verhaal van Hardeman had ik het er volgens mijzelf helemaal niet zo slecht vanaf gebracht, zeker voor een eerste productie.

Aangemoedigd door dat gevoel begon ik aan een tweede Bommelverhaal, De Antiverlichter. Gewoon, omdat het leuk was.

En toen kreeg ik een mailtje van de Toondercompagnie. Er verscheen een luxe editie van Het lastpak, en omdat mijn naam in de appendix ook werd genoemd wilden ze mij een exemplaar toesturen. Nou, graag natuurlijk.

Ik ging er voetstoots vanuit dat in die appendix iets zou worden gezegd over de wedstrijd. Misschien werden de auteurs genoemd die destijds de shortlist hadden gehaald, zoiets.

Maar nee.

De appendix ging over Henrieke Goorhuis, de tekenares. Voordat ze de opdracht voor het tekenwerk kreeg, moest ze een proeve van bekwaamheid afleggen. Dat deed ze aan de hand van een passage uit één van de inzendingen. Mijn inzending.

Daar stond mijn naam, mijn tekst, en de tekeningen die Goorhuis daarbij had gemaakt.

Nu kon ik met recht zeggen dat ik een uitgegeven Bommelauteur was. En niet alleen uitgegeven, maar nog uitgetekend ook!

Inmiddels ben ik voorzichtig bezig een derde Bommelverhaal in de grondverf te zetten. Werktitel: Het bubbelleven.

Om heer Ollie te parafraseren: “Het is prettig om een Bommelauteur te zijn.”

(Omdat ik geen gedoe wil met auteursrechten ga ik hier niet mijn Bommelverhalen neerzetten. Wie er toch een blik op wil werpen neme contact met mij op.)

Bommelding

Ik worstel, met iets waar ik al een halve eeuw mee bezig ben.

Als jongetje bracht ik wat uurtjes zoet in de bibliotheek van mijn oude school. In mijn herinnering was dat een behoorlijke verzameling, al zullen de tijd en mijn eigen veranderende dimensies daar wel wat aan hebben verdraaid.

Ik ontdekte er Harry Mulisch, door wie ik zeker ben beïnvloed, maar over hem wil ik het hier niet hebben. Ik las er ook vele Bommelverhalen; er stond een aardig rijtje Literaire Reuzenpockets, wat aangeeft dat het misschien niet zo’n grote maar dan toch wel een goede bibliotheek was.

Bommel kende ik al langer. Mijn grootouders hadden grote stapels oude Donald Ducks, waarin ook de vervolgverhalen van heer Bommel en Tom Poes stonden.

Dat is meer dan een halve eeuw geleden, dus zo lang ken ik Bommel al. Ja, Donald Duck ken ik dus ook al zo lang, en hoewel ik daar ook altijd veel plezier aan heb beleefd (en nog), is zijn invloed lang zo groot niet geweest.

In 1976 begon ik de Bommelverhalen uit de NRC te knippen, toen Toonder na de 10000e aflevering de nummering van de afleveringen weer op 1 zette. En ik hield er pas mee op toen Bommel definitief plaats maakte voor Fokke & Sukke (geen schande) en ik inmiddels al bezig was de Volledige Werken deel voor deel in huis te krijgen.

In de schoolbibliotheek ontdekte ik achterin één van de pockets de eerste versie van Henk R. Mondria’s Bommelbibliografie. Een chronologisch overzicht van alle verhalen tot dan toe. Ik bleek er slechts een klein deel van te kennen. Om te watertanden. Ergens in die tijd nam ik me voor om ooit al die verhalen te lezen, en liever nog, in m’n eigen boekenkast te zetten.

Rond de eeuwwisseling was dat een feit. Bucketlist voltooid.

Daar was het echter niet bij gebleven. Ik wilde eigenlijk ook striptekenaar worden. Maar ik vond mijn eigen tekenkunsten ver beneden de maat.[1] Dan maar schrijven. Ik meende dat dat veel eenvoudiger was dan tekenen. Ten onrechte natuurlijk, maar dat zag ik in mijn jeugdige onschuld niet, anders was ik daar ook meteen mee opgehouden. En dus begon ik ergens in 1977 verhaaltjes à la Toonder te schrijven. Nou ja, ‘à la’… Zeg maar rustig dat het onbeholpen kopieën waren — maar ook nuttige vingeroefeningen. Jammer dat er op school wel een vak Tekenen was, maar geen vak Verhalen Vertellen.

Ik hield het een jaar of drie vol. Een multomapje vol dichtbeschreven velletjes — toen hield het op, ik weet niet meer waarom. Ik wierp me op de science fiction, en daarna probeerde ik Harry Mulisch na te doen. Allemaal zonder veel succes. Blijkbaar had je voor schrijven toch wel wat meer nodig dan kennis van de taal.

Het duurde dan ook nog een hele tijd voordat ik begon in te zien wat de waarde van die vingeroefeningen was geweest. Een aantal jaren geleden deed ik mee aan een officiële Bommelverhalenwedstrijd. Daar haalde ik de shortlist. En hoewel de hoofdprijs aan mij voorbijging (die werd gewonnen door broodschrijver Henk Hardeman) mag ik mezelf nu wel een gepubliceerde Bommelauteur noemen (maar dat is een verhaal op zich).

En nu worstel ik dus, met een nieuw Bommelverhaal, m’n derde. Niet omdat er een wedstrijd is, maar gewoon zomaar, omdat ik het kan en omdat schrijven toch eigenlijk wel enorm leuk is.

Het komt vast goed, deze keer.

Noten

  1. Tot mijn stomme verbazing zag ik onlangs mijn eindrapport van de derde klas. Het hoogste cijfer daarop was een 8 voor tekenen, toegekend door Erika Visser, portretschilderes van naam die later nog een relatie had met Marten Toonder. Ach, had ik maar wat beter mijn best gedaan…

Het feit

Taal, en het gebruik ervan, is een flexibel instrument, dat is een feit. Nettetaalgebruikers verzetten zich tegen het gebruik van ‘dan’ waar ‘als’ moet staan (en omgekeerd). Maar feit is dat die twee ooit gewoon uitwisselbaar waren. ‘Beter dan’ was toen niet beter als ‘beter als’ — en omgekeerd.

Maar ik moet toegeven dat het opschrijven van de vorige zin mij meer moeite kostte dan (nee, niet ‘als’) ik had verwacht. En ook het begin van deze alinea riep weerstand op. Dat zal ik uitleggen.

Bij een schrijfcursus raadde één van de docenten het boek De wil en de weg van Jan Brokken aan.[1] Dat bleek een verzameling van relatief korte stukjes te zijn. Sommige gaan in detail over een klein aspect van de techniek van het schrijven, andere zijn meer algemeen of lijken soms zelfs helemaal niet over schrijven te gaan. Ik heb er veel nieuwe inzichten in opgedaan.

Brokken waarschuwt onder andere voor slordig taalgebruik. Dat is iets anders dan fout taalgebruik. Slordig hoeft nog niet fout te zijn, maar het is wel slordig en dat stoort. Niet voor niets krijgen beginnende schrijvers voortdurend te horen dat ze hun teksten moeten herlezen, liefst hardop en niet meteen na het schrijven ervan, want dan vallen je ineens dingen op die je niet merkte toen je het opschreef. Herhalingen, stoplappen, kromme zinsconstructies, het ontbreken van een persoonsvorm — dat soort dingen.

Het woordje ‘maar’ komt heel veel voor in teksten, maar het is vaak helemaal niet nodig. Ik had het voorgaande zinsdeel bijvoorbeeld ook kunnen schrijven als “terwijl het vaak helemaal niet nodig is”. Die maar-overvloed gaat storen.

Nadat ik dat bij Brokken had gelezen ging ik er bij mezelf op letten. En inderdaad, ook ik was gewend te strooien met maars: weg ermee!

Passief taalgebruik, nog zo’n valkuil waar vooral ambtelijke schrijvers zich snel aan bezondigen. Als je er bewust op gaat letten, word je vanzelf met de neus op de feiten gedrukt. En soms ontkom je er niet aan…

Zo bouw je door de tijd heen een bibliotheekje op van woorden, uitdrukkingen, constructies die je wilt vermijden. Waaraan je je dus ook gaat ergeren als je ze bij anderen leest. Dan ga je erop letten, en dan blijkt het nog veel vaker voor te komen dan je al dacht.

Eén zo’n constructie waar ik inmiddels een behoorlijke hekel aan heb gekregen is ‘het feit dat’. Het doet een beetje ambtelijk aan, meer iets dat thuishoort in een proces-verbaal dan in een literaire tekst. Het pretendeert iets, een bepaalde status die er in werkelijkheid helemaal niet is.

Een voorbeeld uit de roman Amalia van Matthias Rozemond, waarover ik eerder blogde: “Het feit dat niemand haar goed doorgrondde […] leek bij te dragen aan haar faam.”[2] Je kunt ‘het feit’ hier prima weglaten: “Dat niemand haar goed doorgrondde leek bij te dragen aan haar faam.”

Begrijp me goed: de constructie is niet fout. Ik gebruik hem zelf ook wel eens. Hij stoort me alleen vaak, en dat vermindert het leesplezier. Zodanig zelfs dat ik meende dat Rozemond er wel erg kwistig mee strooide. Dat valt mee, ‘het feit dat’ komt precies tien keer voor in de roman. Maar in zeker de helft van die gevallen zou ik ‘het feit’ hebben laten vallen.

Inzichten veranderen, net als de taal. Op deze site komt ‘het feit dat’ drie keer voor, en in twee gevallen zou ik de tekst nu anders opschrijven. (Leuke prijsvraag voor de lezers: noem die twee gevallen, en hoe ze te vermijden.) Wie weet lees ik er over een paar jaar weer rustig overheen.

Ja, taalgebruik is een flexibel ding. Het beweegt mee met onze inzichten. En dat is een feit.

Noten

  1. Jan Brokken, De wil en de weg, uitgeverij Augustus, 2006. Zie bijvoorbeeld https://www.hebban.nl/boek/de-wil-en-de-weg-jan-brokken voor een recensie.
  2. Uit het hoofdstuk ‘Herfst 1621’

Echt NaNoWriMo

Vandaag start NaNoWriMo. Dat staat voor National Novel Writing Month. Het is een van oorsprong Amerikaans gebeuren: schrijf in een maand tijd — 30 dagen, want november — een miniroman van 50000 woorden. Dat komt neer op 1666 woorden per dag. Zonder vooropgezet plan, zonder verdere uitwerking, gewoon 1666 woorden per dag.

Ik hoorde ervan bij de eerste schrijfcursus die ik ooit heb gedaan, in 2009. In november 2011 heb ik het ook echt geprobeerd. En met succes, dat wil zeggen dat het me lukte om in die maand echt 50000 woorden neer te schrijven. Zonder vooropgezet plan. De uitwerking kwam er sowieso niet van, daar had ik echt geen tijd voor.

1666 woorden is echt veel. Voor mij komt dat neer op acht bladzijden manuscript, of anderhalf tot twee uur schrijven. Ik schreef toen alleen maar op de computer, dan ging het iets sneller, zeg dik een uur per dag. En dan was het nog steeds veel.

Het vroeg vooral veel planning. Want al mag je dan je verhaal niet (te veel) plannen, je moet met een volledige baan toch echt wel plannen wanneer je dat ongeplande verhaal schrijft. Avondje weg? Dan moet je die 1666 woorden toch in de omliggende dagen doen. Erbíj doen.

Dat is me dus gelukt. Al heb ik niet echt ‘meegedaan’, want dan moet je ook nog iedere dag je voortgang op internet posten, om te laten zien dat je het echt hebt gedaan. Echt Amerikaans…

Wat me nu echt verbaast is dat ik dat deed voordat ik ontdekte hoe schrijven bij mij werkte. Dat gebeurde namelijk pas drie jaar later, bij een andere schrijfcursus. Toen ontdekte ik dat ik niet te veel vooruit moet plannen, en al helemaal niet moet denken dat ik in één keer een kant en klare tekst op papier kan zetten. Dat schrijven vooral herschrijven is.

Maar daar heb je dus echt geen tijd voor, gedurende NaNoWriMo.

Het was een nuttige oefening, maar ik ga me er voorlopig niet meer aan wagen. Te veel planning.

Al heb ik er, achteraf, echt een hoop van geleerd.

Tweemaal waar

Ik schrok tweemaal wakker.

Eerst was er een knal,
een paar minuten later passeerde een sirene.

De eerste keer was het een harde knal
en een harde sirene.
De tweede keer was verder weg en zachter.

Tweemaal schrok er elders ook iemand wakker,
keek naar buiten,
belde het alarmnummer.
Of misschien was die persoon al wakker,
lag hij of zij te wachten op iets dat komen kon,
was de schrik minder groot.

Was het ernstig?
Was het minder ernstig als die persoon al wakker lag,
omdat die persoon al wakker lag?

Ik zag er tweemaal niets over terug in de nieuwsberichten.
Tweemaal stond er ook niet dat ik wakker was geschrokken
en toch was het zo.

Soms

Soms is het getik van
regen op de boombladeren
hetzelfde als het getik
van de bladeren op elkaar.

Soms klinken auto’s die
op nat asfalt rijden
hetzelfde als auto’s
die op droog asfalt rijden.

Soms maakt het
niet uit of het regent
of niet.

Gemis

Ik kom al een tijd niet meer in de stad.

Ik mis de mensen niet,
schouder aan schouder op de gracht.

Des te meer mis ik sinds afgelopen zomer
de Literaire Boekhandel aan de Lijnmarkt.

Ik mis de boeken rug aan rug
en veel meer nog de mensen,
hun schouders onder de winkel.

Een andere boekhandel is als een nieuwe relatie.

Je moet aan elkaar wennen, dat kost tijd:
wennen aan elkaars schouders, elkaars rug.

Ik kom al een tijd niet meer in de stad.