De uitgestoken hand

Het is september, en de fietspaden in en rond Utrecht zijn overvol. De ‘r’ is weer in de maand, er zijn veel eerstejaars studenten van universiteit en hogescholen.

Voor de doorgewinterde fietser is dit niet de leukste tijd van het jaar. Op de Weg tot de Wetenschap, die ik afleg in de richting van mijn werk en weer terug naar huis, is het filefietsen — wat wellicht een toepasselijke metafoor is voor hoe men tot wetenschappelijke inzichten geraakt, maar in de praktijk is het voornamelijk héél irritant.

Vroeger, toen ik zo oud was als deze studenten, was het er niet zo druk. Dat is niet raar, er waren in absolute zin minder studenten, en sowieso waren er op het Utrecht Science Park veel minder opleidingen gevestigd. Het heette toen trouwens ook nog niet Utrecht Science Park, en die naamsverandering is dan wel dom en ondoordacht maar op geen enkele wijze van invloed op de fietsersstroom (wat de domheid ervan bevestigt).

Vroeger had je ook nog niet de hele wereld op zak, als je op de fiets zat. Een student met een koptelefoontje van een walkman was al een zeldzaamheid. Bellen deed je met een apparaat dat met een kabel verbonden was aan een muur of telefooncel en dus nooit al fietsende. Onderweg van huis naar college was je blijmoedig onwetend van alles wat zich buiten een straal van enkele tientallen meters van je afspeelde. Als een college niet doorging omdat de docent was uitgevallen, dan wist je dat op zijn vroegst bij de ingang van de collegezaal.

(Ik besef terdege dat ik nu de rol op me heb genomen van weemoedige oude man. Dat mag ik, want ik behoor vanwege mijn leeftijd inmiddels tot de proto-bejaarden. Ik mag ook mopperen, want ergernis hoort eveneens tot het domein van de proto-bejaarden.)

Toegegeven, mopperen op dat filefietsen heeft geen zin. Er moeten nu eenmaal heel veel mensen zo tegen negen uur ’s ochtends op het Utrecht Science Park zijn, en geen spreidingswet zal daar iets aan veranderen. Dus spreid ik mijzelf maar: ik vertrek vóór acht uur van huis om voor de fietsfile aan te zijn, of ruim ná half negen om erachteraan te fietsen. Ik verkeer in ieder geval in de luxe situatie dat ik niet om negen uur in een collegezaal hoef te zijn en dus ook niet om kwart voor negen in de fietsfile.

Daarmee is de ergernis niet weg. Ook buiten het spitsuur zijn er studenten die blijmoedig met van alles en nog wat bezig zijn maar niet met wat zich binnen enkele meters van hen afspeelt. Sommigen hebben tegenwoordig enorme joekels van koptelefoons op — die zijn herkenbaar en dus vermijdbaar. Draadloze oortjes daarentegen zie je niet zo snel, dus het blijft opletten geblazen.

En dan is er een fenomeen dat mij sinds een tijdje opvalt: de hand uitsteken wanneer je gaat afslaan. Ik heb het niet over de barbaren die dat überhaupt niet doen, die zijn van alle tijden en te allen tijde verwerpelijk. Maar er is nu een, in mijn ogen groeiende, groep jongelui — ouderen heb ik het nog niet zien doen — die van de uitgestoken hand een oefening in minimalisme hebben gemaakt.

Hierbij wordt de arm verticaal langs het lichaam gehouden, de hand maakt de kleinst mogelijk beweging opzij of wordt ook stilgehouden, en ten hoogste één vinger maakt een hoek van maximaal tien graden met de verticale as. Ook de rest van het lichaam, en met name het hoofd, geeft zo min mogelijk aanwijzing dat er op korte termijn een koerswijziging te verwachten valt. Dit alles dan zo kort mogelijk, en zo laat mogelijk vóór de bocht wordt ingezet.

De gebruikte vinger is meestal maar niet per se de wijsvinger. Vandaag zag ik een variant waarbij de middelvinger naar buiten neeg terwijl duim en ringvinger een boogje maakten — heel sierlijk en even weinig effectief ten aanzien van het beoogde doel.

Onlangs had ik een aanvaring met zo’n moderne bochtenmaker. Ik haalde iemand in die de fiets ineens naar links gooide. Een knul van een jaar of twintig. Die, inderdaad, wel die halve vingerbeweging had gemaakt, maar toen zat ik er al naast en meteen daarna op. Ik was boos, want geschrokken omdat ik door de aanvaring in een rare slinger tot stilstand was gekomen, waarop deze jongeman enigszins gepikeerd reageerde: “Ja kijk eens, ik had wel voorrang hoor, ik stak mijn hand uit.”

Pardon? Nee, je had geen voorrang, ook al had je je hele arm uitgestoken. Maar dat deed je niet, je wiebelde met een vingerkootje. En kijken deed je trouwens ook niet.

Ik dacht er nog wat woorden achteraan, maar die heb ik niet uitgesproken. Ze waren niet zo netjes. Zeg maar, een verbale uitgestoken middelvinger.

Wat nog maar eens het belang van de uitgestoken hand benadrukt, in elk verkeer.