Ik las na elkaar twee boeken die hemelsbreed van elkaar verschilden — zo hemelsbreed dat ik de ene alleen maar sterk kan afraden, en de ander alleen maar dringend kan aanraden.
Toch was de schrijver van dat af te raden boek geen onbekende: Mark Twain. Ja, die van Huckleberry Finn. En nee, dat is niet het boek dat ik af zal raden. De schrijver van dat ander boek was Judith Koelemeijer. Ja, die van Het zwijgen van Maria Zachea. En nee, dat is niet het boek dat ik aan ga raden.
Ik las dus Mark Twain, en wel A Connecticut Yankee in King Arthur’s Court, dat hij publiceerde in 1889.
De premisse van het boek is eenvoudig: de verteller is Hank Morgan, een ingenieur uit het Connecticut van de late 19ᵉ eeuw, die na een klap op zijn hoofd ontwaakt in het Engeland van de 6ᵉ eeuw. Ja, midden in de tijd van de legendarische Arthur. Morgan vertelt over zijn avonturen in die tijd, waarin hij zich binnen de kortste keren opwerkt tot de eerste minister van Arthur, onder de naam The Boss, of ook wel Sir Boss.
Als je een beetje op de hoogte bent van de Arthur-mythologie, herken je ‘Morgan’ als Morgan le Fay, de mysterieuze tovenares die een fatale rol speelt in de Arthur-legende. Hank is ook een tovenaar, althans, zo wordt hij door zijn omgeving gezien, indachtig de derde wet van Arthur C. Clarke: “Any sufficiently advanced technology is indistinguishable from magic.”[1]
Hank duwt de tovenaar Merlijn, die een misselijke gluiperd blijkt te zijn, binnen de kortste keren van diens voetstuk. Hij start fabrieken en scholen op, legt telegraafdraden door het hele koninkrijk, en introduceert de journalistiek.
Maar bovenal werkt Hank aan zichzelf — en dat is wat mij al na een paar hoofdstukjes ging tegenstaan aan dit boek. Hank Morgan is erg trots op Hank Morgan en op wat hij in korte tijd bereikt met die, ja, toch eigenlijk boerenkinkels. Omstandig legt hij uit hoe slim hij alles wel heeft opgezet en hoe hij daarmee in korte tijd de belangrijkste man van het land wordt.
En Arthur dan, zul je zeggen: die was toch ook belangrijk? Tot op zekere hoogte. Als Hank en Arthur door een misverstand per ongeluk als slaaf worden verkocht, kan Hank pagina’s lang niet nalaten uit te leggen dat hij veel meer meer waard is dan de koning. Zoveel zelfs dat de slavenhandelaar Hank voor veel geld verkoopt en daarbij de koning cadeau doet.
Waar doet het toch aan denken? Welke Amerikaan laat tegenwoordig geen kans onbenut om zichzelf de hemel in te prijzen, ten koste van alles en iedereen? Ja, díé…
George Orwell was niet te spreken over de roman, en beschreef het boek in 1943 als “a deliberate flattery of all that is worst and most vulgar in American Life.”[2]
Is er dan niks goed aan het boek? Hm, het kost moeite om de interessante passages eruit te lichten, omdat de eigendunk van Hank Morgan als een vettige jus van alle bladzijden druipt en voortdurend vieze vlekken achterlaat.
Het boek eindigt met een apocalyptische veldslag, waarin Hank met 52 dapperen de volledige macht van ridderlijk Engeland binnen een paar uur uitroeit. Tienduizenden ridders laten het leven te midden van loopgraven, prikkeldraad en machinegeweren — waar kennen we het van? Ja, voor het eerst geeft Twain blijk van een vooruitziende blik, naar een wereldoorlog die voor hem nog 25 jaar in het verschiet zou liggen. De slachtpartij ontlokt Hank voor het eerst een beetje empathie, maar het is te laat om nog enige sympathie voor hém te voelen.
Ik had er meer van verwacht, maar wat? Het boek werd meermalen verfilmd en vermusicald, er zijn talloze verwijzingen naar, het wordt wel genoemd als één van de wegbereiders voor de sciencefiction. Maar het blijkt uiteindelijk een behoorlijk ergerlijke optelsom van de grootsheid van een Amerikaanse, ehm… boerenkinkel die toevallig dertien eeuwen meer kennis had dan zijn omgeving. Ja, handelen met voorkennis, waar kennen we dat ook alweer van…
Toen ik het dan eindelijk uit had, was de vraag: wat nu? Min of meer toevallig sloeg ik De redding op, van Judith Koelemijer, dat dit voorjaar verscheen. Een kort boek, 128 pagina’s maar. Ook hier is de premisse snel verteld. De 70-jarige Leah raakt per ongeluk in haar auto te water, en meent dat haar laatste uur is geslagen. Maar op het nippertje wordt zij gered door de 25-jarige Mirjam, die als enige van alle omstanders in de halfbevroren gracht springt en Leah uit de zinkende auto trekt.
Dat is het dorre gegeven. Maar waar Hank zichzelf verliest in borstklopperij, daar stellen Leah en Mirjam voortdurend vragen, aan elkaar maar vooral ook aan zichzelf.
Leah vraagt zich, natuurlijk, af waarom ze tegen beter weten in haar de auto tóch parkeerde aan de rand van die gracht, een rand die glad was van de ijzel en ook nog een beetje afliep. Terwijl zij in haar leven al meer dan eens aan de verdrinkingsdood ontsnapte en daardoor een heilig ontzag heeft van water, zelfs nooit goed heeft leren zwemmen. En heeft ze met die handeling behalve haar eigen leven niet óók dat van Mirjam op het spel gezet, die evengoed had kunnen verdrinken in het ijzige water?
Mirjam is aanvankelijk vooral boos. Waarom deed niemand anders enige moeite om haar te helpen, om Leah te helpen? En waarom wordt zij ineens voorgesteld als held, terwijl ze alleen maar deed wat nodig was, en zelfs dat met moeite?
Uit de verhalen van Leah en Mirjam die rond het incident worden gesponnen, blijkt dat hun perceptie van het gebeuren fluïde is. Waar Mirjam er zeker van is dat Leah door niemand werd geholpen, ook niet toen zij al uit het water was gehaald, heeft Leah een intense herinnering aan iemand die haar tegen zich aantrok om haar op te warmen. En waar Leah aanvankelijk dacht dat de auto helemaal uit zichzelf ging glijden terwijl die allang geparkeerd stond, gaat zij later twijfelen: heeft ze misschien toch het koppelingspedaal ingetrapt?
Waar Twain hoofdstukken lang zijn held laat vertellen hoe geweldig hij wel niet is, daar laat Koelemeijer in vier hoofdstukken zien hoe relatief alles is, zonder ook maar met één woord in een bepaalde richting te wijzen. Waar de Yankee een superheld is en daardoor ongeloofwaardig, daar zijn Leah en Mirjam geloofwaardige gewone mensen.
Waar Hank geen seconde twijfelt aan zichzelf, roepen Leah en Mirjam wezensvragen op waar iedereen wel eens over zou mogen nadenken. Alleen al daarom zou iedereen in deze tijden De redding moeten lezen — en laat Twain maar lekker liggen. Het zijn maar 128 bladzijden, maar elk van die bladzijden laat je mensen zien die het meer waard zijn om gelezen en gehoord te worden dan al die superhelden die zich in het land van de Yankees op de borst staan te slaan. De redding laat zien wat het betekent om mens te zijn.
Als je A Connecticut Yankee in King Arthur’s Court toch wilt lezen, kun je het downloaden bij Standard Ebooks, een overigens zeer lovenswaardig initiatief om goed verzorgde eBoeken gratis aan te bieden. Bezoek die site!
Voor De redding van Judith Koelemeijer moet je wel betalen, maar dat is het alleszins waard. Koop dat boek!