Als eerste op de apenrots

De Tweede Kamer gaat binnenkort verhuizen naar de Bezuidenhoutseweg 67. Het is het voormalige gebouw van Buitenlandse Zaken, bijgenaamd de Apenrots.[1] Dat is natuurlijk wel een toepasselijke naam voor het onderkomen van het parlement.

Ik ken dat gebouw erg goed: ik was één van de eerste bewoners ervan.

In augustus 1984 begon ik aan mijn vervangende dienst bij de afdeling FEZ/ABK van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Dat was aan de Muzenstraat, vlakbij Den Haag CS. De Muzenstraat was een verzamelgebouw, er zaten afdelingen van een handvol ministeries en andere overheidsinstellingen. Het ‘uitzendbureau’ van Sociale Zaken, waar ik officieel onder viel, bleek slechts drie verdiepingen hoger in hetzelfde gebouw te resideren. Dat was erg handig toen in de eerste maanden van mijn dienst van alles mis ging met de uitkering van mijn vergoedingen.

BuZa had in die tijd een grote hoeveelheid locaties verspreid over heel Den Haag, variërend van statige panden en herenhuizen tot veredelde gangkasten. De Muzenstraat zat daar ergens tussenin. Wij hadden op de 15ᵉ verdieping een prachtig uitzicht, maar aan binnenklimaat deed men nog niet toen het gebouw zo’n vijftien jaar eerder uit de grond was gestampt[2] — het was er of bloedheet of steenkoud. Ik zou gedurende mijn diensttijd van dik anderhalf jaar de verhuizing meemaken naar het nieuwe gebouw aan de Bezuidenhoutseweg 67 waar op dat moment de laatste hand aan werd gelegd, net aan de andere kant van het station.

De afdeling Financieel-Economische Zaken (FEZ) was één van de eerste die het nieuwe pand betrok. Dat gebeurde al ruim voor de officiële ingebruikname. Wij waren de kwartiermakers, wat jargon is voor proefkonijnen.

Toen wij inhuisden was nog niet alles afgeregeld. Telefoons deden het soms niet, hier en daar was een tekort of juist een overschot aan meubilair. De liften moesten nog definitief ingeregeld worden en stopten nu en dan een centimeter of wat te vroeg of te laat. Ik zag al vrij snel iemand een serveerblad koffie lanceren die daar niet op gerekend had. De modderkleurige vloerbedekking die was aangeprezen als zeer vlekbestendig bleek weinig koffievlekbestendig.

Het gebouw bestond uit een kern van waaruit zich vier armen uitstrekten. Die armen werden aangeduid met de letters A tot en met D, maar de D-arm was tweemaal zo lang als de andere drie en ging halverweg over in E. Op sommige verdiepingen was daar ook een fysieke scheiding. Minister Hans van den Broek en zijn staf bezetten zo’n bijzondere E-vleugel.

De eenvoudige klerken deden niet aan zo’n onderscheid. Wij hadden gewoon de hele negende verdieping A-E. Maar voor mij en mijn dienstweigerachtige collega’s was het een hele vooruitgang. Hadden we aan de Muzenstraat nog in een kantoortuin gewerkt met een aantal ‘echte’ ambtenaren, hier deelde ik ineens een kamer met twee gelijkgestemde collega’s.

Daar was niet iedereen het mee eens. Het viel op dat een van de BZ’ers wel erg vaak aan het begin van de ochtend een dossier uit één van onze kasten nodig had — en dan en passant goed oplette of wij al aanwezig en aan het werk waren. Dat waren we, want al zeg ik het zelf, we deden gewoon ons werk en we deden het serieus en goed.

Dat werk bestond uit financieel puinruimen, grof gezegd. De interne rekeningen van het ministerie bleken jarenlang slecht beheerd te zijn, met als gevolg een groot aantal onverantwoorde posten. Dat leek een mooie klus voor een setje dienstweigeraars, die immers niet zelden goed opgeleid waren en bij SoZa konden worden ingekocht volgens het principe ‘drie halen twee betalen’. De planning was dat zo’n clubje de administratie in zo’n dikke anderhalf jaar kon opschonen, niet toevallig precies de duur van de vervangende burgerdienst. Toen ik arriveerde was het project al vier jaar gaande.

Ik werd lid van het team ABK. Waar de A voor stond ben ik nooit echt achter gekomen maar het meest gehoord was ‘Actie’; de letters BK stonden voor ‘bijzondere klussen’, of voor ‘broer Konijn’, afhankelijk van wie je ernaar vroeg. Maar ondanks die wat luchtige aanduiding waren we serieus in onze aanpak. In de map met memorabilia die ik uit die tijd heb bewaard, vind ik nog een door mij geschreven handleiding voor toekomstige leden van het ABK. Die liegt er niet om.

Ik vermoed dat sommige ambtenaren nu en dan een gloeiende hekel aan ons hadden vanwege onze aanpak. Vooral aan trainerende ambtenaren hadden wij een broertje dood. In mijn map zit nog een memootje van kamergenoot en collega-weigeraar Cees:

Roelof, Xxxxxx komt vandaag, maandag, langs met de ‘riekende’ zaak Yyyyyy. Zijn wachtwoord luidt: Heb jij bewijsstukken m.b.t. de verkeerde boeking (telex Ouagadougou). Jouw tekst moet dan luiden: “Go to hell.” Ik hoop woensdag te vernemen hoe het is afgelopen.

De namen, die ik hier omwille van de lieve vrede maar heb weggetikt, zeggen me niet veel meer, maar we hadden nog wel eens van die ‘stinkende’ zaken waar niemand zijn vingers aan wilde branden. Geloof me, de bagger die uit de Belastingdienst opborrelt bevreemdt mij niet.

Ik heb altijd gedacht dat de bijnaam Apenrots voor de Bezuidenhoutseweg 67 was gebaseerd op het natuurlijk gedrag van een belangrijk deel van de bewoners ervan. Ik lees nu dat het een volkse verbastering is van een naam die weer was afgeleid van architect Dick Apon.

De officiële opening van de Apenrots was op 7 mei 1985. Ik heb er nog de uitnodiging van en de presse-papier die alle nieuwe bewoners ter herdenking kregen, en natuurlijk ook de inmiddels al ingeburgerden zoals ik. Op het programma staat onder andere een optreden van The Aperock Swing Society — de naam was er dus toen ook al.

Maar ik was er niet bij. Ik was geveld door de ziekte van pfeiffer. Op zich wel handig, om dat tijdens je diensttijd op te lopen. Toch weer dat plekje op de apenrots gemist…

Noten

  1. https://nl.wikipedia.org/wiki/Bezuidenhoutseweg_67
  2. Letterlijk: er was begonnen met de bovenste verdieping, die daarna met hydraulische pompen omhoog was geduwd, waarna de volgende verdieping eronder werd gebouwd, enzovoort.

De aantrekkingskracht van Viola

Morgen gaat de tweede vaccinatie erin. Hoera!

Tot nu toe heb ik me hier erg op de vlakte gehouden over wat ik vind van corona (een erg schadelijk en dus gevaarlijk virus), de maatregelen (naar maar nodig en niet het einde van de wereld), vaccins (een ongelooflijke zegen), en de ‘alternatieve theorieën’ (gevaarlijke want schadelijke domheid).

Nu dacht ik: ik schrijf ter gelegenheid van mijn tweede prik een verzengend stukje over Viola Holt. Die denkt dat ze magnetisch is geworden doordat ze heeft geknuffeld met een gevaccineerde. Viola zelf is niet gevaccineerd, en nu heeft ze verdorie de symptomen van een ander opgepikt. Tegen magnetisme blijkt geen mondmasker bestand.

Maar het is onbegonnen werk. Dat stukje, bedoel ik. Over zoveel domheid valt gewoon niets zinnigs te zeggen. Dus laat Viola maar lekker denken dat ze magnetisch is geworden. Ik hoop voor haar dat ze nooit in een MRI-scanner hoeft, want als er vanwege een knuffel al naaischaartjes aan je lijf blijven plakken, dan moet zo’n MRI wel een extreem griezelig vooruitzicht zijn.

Ik zag een opname van een of andere hoorzitting in de VS, waar een verpleegkundige (?) met trillende vingers een sleutel op haar borstbeen duwde.[1] Zie? Zie?!? De sleutel bleef daar plakken. Eventjes — ze haalde hem snel weer weg. Daarna wilde ze nog demonstreren dat die sleutel ook in haar nek bleef plakken. De sleutel weigerde hardnekkig. Met een haarspeld lukte het na wat duwen uiteindelijk wel, zodat de vrouw zich met een mengeling van emotie en triomf tot de commissie richtte: “So if someone could explain thís, that would be great.” Nog voor ze was uitgesproken (“Any questions?”) had de haarspeld zich al laten vallen, en haar erbij.

De clip is ingebed in het ironische commentaar van Stephen Colbert (en het gezicht van de dame rechts achter deze ‘expert’ spreekt komische boekdelen), maar de setting is heel serieus. Een hoorzitting! Waar iemand demonstreert dat wat ze beweert, overduidelijk niet klopt. Ik mag hopen dat er een commissielid is opgestaan en heeft gezegd: “Er valt niets uit te leggen. U bent niet magnetisch, u was het niet, en u wordt het niet. Ga naar huis en verspil onze tijd niet met uw waanzin.” Goed, het was in de VS, die zijn nog herstellende van dat andere ‘griepje’ dat ze vier jaar lang heeft geteisterd. Maar dan nog.

Wat mij wel verbaast, en aantoont dat deze lieden werkelijk geen idee hebben, is dat ze allemaal met dingetjes aankomen waarvan je op voorhand niet eens zeker weet of ze wel gevoelig zijn voor magnetisme. Van de acht sleutels aan mijn sleutelring blijven er vier aan een magneet plakken, en vier niet. Er zijn namelijk metalen die zich niet magnetisch laten aantrekken. Als natuurkundige kijk ik daar niet van op.

Ik kijk er wel van op dat ze geen magneten gebruiken voor hun demo’s. Als je zo magnetisch bent dat een sleutel even aan je blijft hangen, dan zal een beetje magneet daar al helemaal geen moeite mee hebben. Je zal daar bij een hoorzitting toch voor joker staan omdat je een sleutel van het verkeerde materiaal bij je hebt, terwijl je jezelf had kunnen volhangen met echte magneten. En iedereen heeft wel een magneet in huis of kan er makkelijk aankomen. Koelkasten en whiteboards zitten er vol mee. (Knuffelen met koelkasten en vooral whiteboards… Ik zou het niet doen, Viola.)

Je staat natuurlijk sowieso voor joker als je met zo’n verhaal bij een serieuze commissie aankomt. Eigenlijk sta je als serieuze commissie al voor joker dat je zo’n joker aanhoort, maar goed, in het kader van transparantie en een open oor voor het publiek en…

Nee! Er zijn grenzen. Effecten van 5G op het vaccin? Flauwekul. Nanochips in het vaccin? Flauwekul! Magnetisatie als gevolg van vaccinatie? Fláúwekúl!!!

Maar moet die flauwekul dan niet weersproken worden? Nee, dat moet niet. Wie met een bizarre claim komt, zal eerst zelf met een bizar goede onderbouwing van zo’n claim moeten komen, voordat-ie kan eisen dat iemand anders de claim weerlegt. Dan volstaat een sleutel op het borstbeen niet.

Laat maar zien dat er daadwerkelijk een magnetisch veld aan je lijf ontspringt. Bewijs maar dat dat er niet was vóórdat je die knuffel aanging.

Doe iets met een kompas om de richting te bepalen, met ijzervijlsel om de magneetlijnen te volgen. Dan doe je in ieder geval in beginsel serieus onderzoek.

Toon maar aan dat het alléén maar magnetisme kan zijn, dat een muntje van 5 cent wel blijft hangen maar eentje van 10 cent niet — die plakverschijnselen zijn gemakkelijk te verklaren: de huid scheidt vet en vocht af, die wel even een muntje willen vasthouden; maar een eurostuiver is magnetiseerbaar, een eurodubbeltje niet (controleer dit met je magneet).

Zit ik verdorie toch nog uitleg te geven. Nou, vooruit, nog wat algemener dan: lees een natuurkundeboek! Begin voor mijn part met Natuurkunde voor dummies (ja, die bestaat). En als je het na pagina 5 al niet meer begrijpt, dan kun je er misschien beter je mond over houden.

Daar, gratis advies. Maar Viola zal er zich wel niets van aantrekken, die kan voor zichzelf denken, al schiet het mond houden er soms bij in.

Hoe dan ook: morgen gaat mijn tweede vaccinatie erin. En dat vind ik een heel aantrekkelijke gedachte.

De ultieme dansfilm

Gisteren heb ik de ultieme dansfilm opgezet: Playtime, van Jacques Tati.

Tati (1907–1982) was een Franse filmmaker met een klein briljant oeuvre. Hij maakte slechts vijf speelfilms, een lange televisiefilm, en nog een handvol korte films. Van die vijf speelfilms zijn er twee meesterwerken, Les Vacances de Monsieur Hulot uit 1953 en Mon Oncle uit 1958. En één is een grootmeesterwerk: Playtime uit 1967.

Ik zag mijn eerste Tati, Mon Oncle, zo’n jaar of veertig geleden. In mijn herinnering was dat bij een filmvoorstelling op school. Ik ging er heen met mijn vader, die een liefhebber was van Tati.

Mijn vader had me van tevoren al verteld dat Tati de grootmeester was van de kleine humor. Zijn films zitten boordevol grapjes, die vaak zo subtiel zijn dat je ze snel mist. Nog steeds ontdek ik bij het terugzien van een Tati weer dingetjes die ik nog niet eerder zag. Zelfs gisteravond.

De hoofdpersoon in vrijwel elke film, ook de korte, is meneer Hulot die altijd wordt gespeeld door Tati zelf. Mr. Hulot is een lange pijprokende man, die zich zowel fysiek als sociaal een beetje onhandig door het leven beweegt.

Mr. Hulot spreekt zelden. Taal is trouwens een ingrediënt dat steeds minder belangrijk wordt in de films van Tati. In zijn eerste speelfilm, Jour de Fête uit 1949, zijn de dialogen nog dragers van het verhaal. Twintig jaar en drie films later is de taal in Playtime gereduceerd tot geluid. De film is ondertiteld, maar die teksten leiden voornamelijk heel erg af. Dat is doodzonde, want in Playtime is vooral veel te zíén.

Ik noemde Playtime al de ultieme dansfilm. Alles draait er om gesynchroniseerde beweging. Dat begint al in de openingsscène, die zich afspeelt op een vliegveld in de vroege morgen. Langzaam verschijnen er steeds meer personages in beeld, die als dansers in een moderne choreografie moeiteloos door en langs elkaar bewegen.

Het zijn niet alleen mensen die Tati laat dansen, ook de dingen doen mee aan de beweging. We volgen een groep Amerikaanse toeristen op weg naar de stad, we zien over hun schouders hoe het verkeer zich in een prachtige statische reidans beweegt. Het is iets dat Tati al eerder deed in Mon Oncle. Hij heeft het nu echter geperfectioneerd. In de slotscène zien we die verkeersdans weer terug, maar nu is het een turbulente wals geworden, een vrolijke draaimolen waar alles niet alleen horizontaal maar ook verticaal beweegt.

Een belangrijk deel van de film speelt zich af in een nachtclub, waar uiteraard veel wordt gedanst. Maar ook op andere momenten ligt de nadruk op de beweging. Een zakenman die in een lobby op zijn afspraak wacht fatsoeneert nog even zijn kleding, bekijkt zijn papieren. controleert zijn adem en slikt een keelpastille — allemaal in een prachtig strak ritme. Glaszetters plaatsen een enorme ruit in een soort polonaise.

Er is een scène waarbij we naar de gevel van een appartementencomplex kijken, waar achter enorme ruiten de bewoners de avond in gaan. De televisies staan aan, een man maakt met grote gebaren aan zijn bezoeker (Hulot) duidelijk hoe het hem is vergaan. Het is allemaal beweging, want waar het over gaat hoor je niet.

Tati is een groot observator. Hij neemt waar en weet precies wat hij moet tonen om zijn verhaal te vertellen. Het helpt dat hij zijn carrière ooit begon als mimespeler.[1]

Door alle beweging heen is het verhaal gevlochten. De Amerikaanse toeristen, voornamelijk vrouwen, kruisen voortdurend het pad van Hulot. Op weg naar een zakelijke afspraak verdwaalt Hulot op een huishoudbeurs in hetzelfde gebouw, tussen de toeristen. Die groep duikt op in de nachtclub, waar Hulot, bevriend met de portier, verzeild raakt. Daar haakt hij aan bij de Amerikaanse Barbara, met wie hij eerder al een pas de deux uitvoerde. De film eindigt als de dag weer aanbreekt en iedereen huiswaarts keert.

Het is een klassieke opzet, de eenheid van tijd: de handeling speelt zich in 24 uur af. Wat dat betreft is de titel een directe verwijzing naar de eeuwenoude theorie van het toneelspel. Met de andere klassieke eenheden, die van plaats en handeling, is Tati wat minder strak. Hoewel de film zich strikt genomen niet op één plaats afspeelt, bewegen de personages zich binnen een kleine omgeving, een hypermoderne flatwijk. En je kunt je afvragen of alle handelingen wel direct bijdragen aan het verhaal — tenzij je accepteert dat het verhaal in dit verband de voortdurende dans is.

De film bestaat bovendien uit vijf grote scènes, alweer een verwijzing naar de klassieke toneelvorm. Zelfs in de overgangen tussen de scènes kun je zonder veel moeite klassieke reien herkennen.

Ik realiseerde me een tijd geleden dat je Playtime qua stemming ook kunt modelleren op de zesde symfonie van Beethoven, de Pastorale. De vijf delen van dat werk zijn ‘Erwachen heiterer Empfindungen bei der Ankunft auf dem Lande’ (het vliegveld), ‘Szene am Bach’ (kantoor/beurs), ‘lustiges Zusammensein der Landleute’ (de avondscène in de doorkijkwoning), ‘Gewitter, Sturm’ (de nachtclub), en ‘Hirtengesang: Frohe und dankbare Gefühle nach dem Sturm’ (het ochtendleven).

Ik heb nooit kunnen ontdekken of Tati bewust naar die klassieke vormen heeft verwezen. Misschien wil ik ook wel te veel zien in deze magistrale film, maar ik vind het een mooie theorie.

En is dat dan ook nog komisch? Ja. Playtime is een buitengewoon komische film. Tati speelt met herhaling en verwarring, en spint daarmee vele rode draden door de film.

Het zijn vaak visuele grapjes. Er duiken regelmatig dubbelgangers van Hulot op, die soms maar niet altijd aanleiding zijn voor misverstanden. Overal in de film zie je posters die verre reisbestemmingen aanprijzen, en altijd met hetzelfde megalomane flatgebouw op de achtergrond dat ook in de film de horizon bepaalt. Maar in de vele spiegelruiten duiken voortdurend de beelden op van toeristisch Parijs: we zien de Eifeltoren voorbijkomen, de Sacré-Cœur.

Tati schuwt de slapstick niet. Als Hulot toevallig de nachtclub passeert waar zijn vriend portier is, probeert die hem binnen te lokken. Hulot wil niet, de mannen staan elk aan weerszijden van een grote glazen deur aan de reusachtige deurknop te trekken — tot Hulot de deur per ongeluk een kopstoot verkoopt en het glas in duizenden stukjes uit elkaar valt. De portier moet daarna letterlijk de schijn ophouden en opent de rest van de avond met de deurknop in de hand netjes de niet meer bestaande deur voor de vele gasten.

Maar die grote gebaren zijn eerder uitzondering dan regel. Je komt ogen tekort, want Tati legt lang niet altijd de nadruk op zijn grappen. In de drukke nachtclub gebeurt van alles, en ook nu heb ik weer een of twee dingen gezien die me eerder niet waren opgevallen.

En uiteindelijk is dit een dansfilm. Het is een spel van toenaderen en loslaten. De personages bewegen voortdurend om elkaar heen, alles walst en danst. De ultieme dansfilm.

Noten

  1. Het is ook niet vreemd dat hij na Playtime een film zou maken met Bert Haanstra, ook al zo’n gedreven waarnemer. Die film, Traffic (1971), werd geen succes. De meningsverschillen bleken groter dan de overeenkomsten van inzicht.

Lies en Marie

Mijn vader, die docent was aan beide hts’en in Utrecht, zei altijd dat er binnen een school maar een paar mensen écht belangrijk waren: de conciërge en de kantinebeheerder. Collega’s of directeuren konden je het leven lastig maken, maar als je de conciërge of de kantinebeheerder tegen je had hield het écht op.

Dit is het vierde deel in een meerluik.

Scholen, ook kleine, moeten schoon gehouden worden. Lies en Marie waren de werksters die dat in mijn tijd op het Christelijk Gymnasium Utrecht deden.

Lies en Marie waren wat minder zichtbaar dan conciërge meneer De Groot, assistent meneer Den Braber of amanuensis meneer Blomberg, want vaak actief buiten reguliere schooltijd. Maar ze waren onmiskenbaar Lies en Marie.

Ze waren zeer herkenbaar dankzij hun Utrechtse tongval, die toch wel een beetje opviel binnen de gymnasiale muren — ook al stond de school niet ver van de Zeven Steegjes waar Utregs de voertaal was.

Ze waren ook niet op hun mondje gevallen. “Hallo liefies, wille jullie de stoeltjies eve op de toafels zette? Dan kenne we beter veeche!”

Hoewel het CGU in de aard geen elitaire school was en ook sommige leerlingen bepaald geen Algemeen Beschaafd Nederlands spraken, vrees ik dat andere leerlingen, en wellicht ook sommige leraren, nu en dan een beetje hun neus ophaalden voor Lies en Marie.

Maar ja, de school moest wel schoon.

Lies en Marie waren een soort twee-eenheid. Zag je Lies dan was Marie nooit veraf, en omgekeerd. Toen één van hen een tijdje in het ziekenhuis lag — was het Lies of Marie? — was de ander in haar plotselinge eenzaamheid merkbaar uit het lood geslagen.

We stuurden namens de schoolkrant een kaartje naar de zieke.

Toen mijn eindexamenklas zijn laatste schooldag vierde, zetten we Lies en Marie in het zonnetje. Ze kregen allebei ten overstaan van de hele school een ‘medaille’ opgespeld en een bos bloemen. Op de foto’s die ik van dat evenement heb is helaas de tekst op de hartvormige medailles niet leesbaar, maar het is vast iets positiefs. Lies en Marie staan er glunderend bij.

Op de foto’s zien Lies en Marie er trouwens een stuk jonger uit dan in mijn herinneringen. Het is dan ook alweer 37 jaar geleden, ik ben waarschijnlijk inmiddels ouder dan zij toen waren.

Soms zou je je geheugen moeten kunnen oppoetsen.

Franse strips en vliegende schotels

Meer dan veertig jaar geleden kampeerden we in een Bretons bos. Zo’n bos waar Astérix en Obélix op zoek zijn naar everzwijnen en Romeinen, met van die dikke eiken waar Idéfix verliefd op is.

De werkelijke fantasie bleek niet uit strips te komen, maar uit de ruimte.

Op enig moment streek er een bont gezelschap neer op een afgelegen veld. Ze noemden zich Raëliens naar hun leider Raël, die er zelf trouwens niet bij was. Ze geloofden dat wij mensen ooit op aarde waren ‘geplant’ door een kosmisch volk, de Elohim, en dat wij ons inmiddels zo ver hadden ontwikkeld dat we nu ook konden worden opgenomen in de galactische goegemeente.

Het waren een beetje zonderlinge figuren. Hippie-achtig. Niet onaardig, ook niet erg opdringerig. Wel ging er al snel het verhaal rond over de camping dat ze geprobeerd zouden hebben een kind te ontvoeren in een naburig dorp. Ik vermoed dat dat niet berustte op enig feit. Fake news.

Op een avond organiseerden de Raëliens een publieke bijeenkomst in een grote tent. Daar zouden ze ook beelden tonen van de reis die Raël had gemaakt naar de planeet van de Elohim. Hij had daar zichzelf gekloond zien worden, en had er gesproken met de originelen (of de klonen, dat was niet helemaal duidelijk) van de grote profeten: Mozes, Jezus, Boeddha, Mohammed, dat soort figuren. Die waren namelijk ook zendelingen geweest namens de Elohim, zoals Raël dat nu was.

‘Elohim’, zo leerde ik later van mijn leraar godsdienst, was de Hebreeuwse term voor ‘goden’ die in de bijbel ook wel wordt gebruikt om God aan te duiden. Zowel ‘heer’ als ‘heerscharen’, begreep ik.

De presentatie viel mij een beetje tegen. Ik had gehoopt op filmbeelden, of op zijn minst goede foto’s. We kregen dia’s te zien van schilderijen die Raël zelf had gemaakt. Het waren niet erg goede schilderijen: flowerpower in aquarel. De Elohim zagen eruit zoals aliens er over de hele wereld uitzien: met grote ogen en nog grotere hoofden, maar overigens wel volgens het menselijke plan: een romp, twee armen en twee benen.

Volgens de Raëliens waren wij dus het resultaat van een genetisch project van de Elohim; dat we een beetje op ze leken, of zij op ons, was dan niet zo raar.

Raël heette in zijn aardse leven Claude Vorilhon. Hij was een succesvol autocoureur (werd ons verteld) en toen hij op een dag een trainingsrit maakte werd hij bijna letterlijk onderschept door de Elohim. Die wezen hem aan als hun laatste boodschapper op aarde. De boodschap: er moest een ambassade worden gebouwd op aarde, en wel precies op de plek van de Tempelberg in Jeruzalem. Tot nu was daar weinig animo voor bij de aardse autoriteiten, in ieder geval niet bij de lokale autoriteiten in Jeruzalem — die hadden het waarschijnlijk al druk genoeg met andere zaken.

De Raëliens gebruikten ook een merkwaardig symbool: een davidster met daarin verweven een hakenkruis. Dat riep natuurlijk wel vragen op. Maar, zo zeiden de Raëliens, de swastika was een eeuwenoud symbool voor de zon dat, helaas helaas, door de nazi’s was misbruikt. Dat was natuurlijk wel waar, maar de combinatie met de davidster kwam toch wat ongelukkig over. Het zal de planningscommissie van de gemeente Jeruzalem niet meteen juichend enthousiast gemaakt hebben.

De Raëliens hielden met enige regelmaat sessies onder de sterrenhemel, waarbij ze zacht zoemend mediteerden. Dat was om de Elohim uit te nodigen.

De Elohim lieten zich niet zien, en op een dag waren ook de Raëliens verdwenen. Voor zover ik weet werden er geen kinderen vermist.

De Raëliens waren dan wel verdwenen uit onze vakantie, maar ik zou ze in de decennia daarna nu en dan weer tegenkomen, op onverwachte momenten. Bijvoorbeeld in een kerstvakantie toen we bij familie in Londen waren, en een ‘typisch Engels kerstkoortje’ op straat bleek te bestaan uit Raëliens die tussen de liedjes door pamfletjes uitdeelden. Zo’n twintig jaar geleden haalden ze even het wereldnieuws, toen Raëliens claimden de eerste succesvol gekloonde baby ter wereld te hebben ‘geproduceerd’.

En nu zag ik Raël ineens voorbijkomen in de documentaire The Prophet and the Space Aliens.[1]

Raël bestaat nog steeds, al is hij inmiddels een (kwieke) zeventiger. Hij verblijft tegenwoordig vooral in Japan en heeft wereldwijd zo’n 100000 volgers, waarvan opmerkelijk veel in Afrika. Met de ambassade wil het nog steeds niet zo vlotten, ook al heeft hij zijn logo aangepast om de Israeli te apaiseren: het hakenkruis heeft in de nieuwe versie plaatsgemaakt voor een gestileerd sterrenstelsel.

De Raëliens zagen er gelukkig uit, maar dat zijn mensen in sekten meestal als ze de ogen van de buitenwereld op zich gericht weten. Raël predikt gelijkheid, inclusiviteit, en liefde. Er wordt veel gedanst en gezongen onder begeleiding van akoestische gitaren. Nog steeds een beetje hippie-achtig dus.

Dat Raël alias Claude Vorilhon nooit een héél succescol autocoureur was, wist ik allang. En ook dat hij een tijdlang de maker en uitgever van een autoblad was geweest, en dat hij een tijdje als Brel-epigoon uitkwam in de tweede divisie van het Franse chanson.

Nieuw waren de verhalen van mensen die hem van dichtbij hadden meegemaakt in de tijd dat hij van Claude Vorilhon in Raël veranderde. Een automan uit Clermont-Ferrand vertelde hoe Claude begin jaren ’70 veel last had van de oliecrisis. Autoraces werden verboden en zijn autoblad vloog bij gebrek aan belangstelling uit de bocht. Claude moest op zoek naar andere vehikels.

Ook de leden nummer 2 en 3 van de Raëliens kwamen aan het woord. Het echtpaar had de beweging al lang geleden verlaten. In het begin was het niet veel meer dan een grap onder goede vrienden geweest, maar toen Claude met steeds dikkere verhalen over aliens kwam, hadden ze hun belangstelling verloren.

En waar die verhalen vandaan kwamen, dat wist die oude vriend ook wel. Zo hadden ze eens tijdens een etentje zitten filosoferen over de meest geschikte plek in de omgeving waar je als alien een eerste contact zou willen maken met een aardling. Niet te dicht bevolkt, maar ook niet te ver in de rimboe. Twee heuvels ten westen van Clermont-Ferrand leken het meest geschikt. En laat Claude, maanden later, nou precies bij één van die heuvels zijn eerste ontmoeting hebben met de Elohim. Niets menselijks is de alien vreemd.

En trouwens, waar die verhalen over de Elohim vandaan kwamen, dat wisten ze ook wel. Die had Claude namelijk gewoon uit de stripbladen gehaald die het echtpaar in huis had.

De man hield er eentje omhoog. Ik herkende het meteen: Fluide Glacial, een roemrucht blad. En die tekeningen herkende ik ook: dat was het werk van Marcel Gotlib, maker van volslagen absurdistische stripverhalen à la Monty Python en Mad Magazine.

Het kan niet kloppen, althans niet met dat blad. Fluide Glacial werd in 1975 opgericht, terwijl Vorilhon zijn eerste boek over de Elohim al in 1974 publiceerde. Maar Fluide Glacial kwam voort uit L’Écho des Savanes, een al even roemrucht blad, opgericht in 1972 door onder andere Gotlib.

Dus het is zeker niet onmogelijk dat de fantasie van Claude Vorilhon werd aangewakkerd door Franse strips.

Het is jammer dat Marcel Gotlib niet meer leeft. Hij zou er zeker een heel grappige strip over gemaakt hebben.

Noten

  1. Uitgezonden op 6 mei door de VPRO, terug te zien bij NPO Start Plus.

Donker hart

Iemand raadde me Max, Mischa & het Tet-offensief aan, van de Noorse schrijver Johan Harstad. Dat bleek een dikke pil: mijn leesplankje telde 1023 pagina’s af en de papieren versie doet er nog een slordige 200 bij.

Johan Harstad, Max, Mischa & het Tet-offensief, 2015 (vertaald door Edith Koenders en Paula Stevens)

Nu ben ik in het geheel niet bang voor dikke boeken, ook niet als ze in teamverband komen. Al moet ik zeggen dat ik na elk deel van Prousts Op zoek naar de verloren tijd steeds een lange leespauze inlaste op weg naar het volgende deel (en ik ben nog niet klaar).

Ik heb wel een hekel aan dikke boeken die voornamelijk dik zijn om dik te doen. Zodat je halverwege soms denkt: cut the crap, ik wil door!

Max, Mischa & het Tet-offensief bleek gelukkig niet van die categorie, al zou een handige redacteur ongetwijfeld wel wat hebben kunnen snoeien. Maar het stoorde mij niet, die langzaam meanderende vertelling.

Hoofdpersoon van het boek is Max, die halverwege de jaren ’90 als dertienjarige met zijn ouders van Noorwegen naar New York verhuist. Amerika, dat is het land waar Max’ favoriete film Apocalypse Now vandaan komt, maar daarmee is wat Max betreft al het positieve wel zo’n beetje gezegd. Totdat hij Mordecai ontmoet, een leeftijdgenoot die ook verslingerd is aan de film van Francis Ford Coppola. Ze trekken vanaf dat moment samen op, en raken aldus verzeild in het toneelgezelschap van hun high school, wat hun verdere carrière zal bepalen. En het is Mordecai die Max, inmiddels zeventien jaar oud, voorstelt aan Mischa. Zij is kunstschilder en zeven jaar ouder dan Max, zodat ze al een leven op hem voorloopt. Ondanks het leeftijdsverschil is het wederzijdse liefde op het eerste gezicht.

Hoe zit dat met het Tet-offensief, zul je je afvragen? Dat speelde zich toch af in 1968, lang voor de geboorte van Max? Klopt, maar de Vietnam-oorlog loopt als een bloedrode draad door het verhaal van Max. Zo is daar zijn oom Ove, die al in de jaren ’60 Noorwegen verruilde voor de VS, en van daar als vrijwilliger afreisde naar Vietnam om nog net het dramatische einde van de oorlog mee te pikken. Een actie die de goed-linkse en idealistische ouders van Max nooit hebben kunnen plaatsen, zodat Ove al snel letterlijk en figuurlijk uit beeld verdween.

En nu duikt Ove onverwacht weer op. Hij heeft hij zijn naam veramerikaniseerd tot Owen en blijkt een verdienstelijk sessiemuzikant te zijn geworden, hoewel hij nooit de status van jazz-legende heeft bereikt die hem voor ogen stond toen hij naar Amerika vertrok. Zijn bijdrage aan de oorlog in Vietnam was niet gebaseerd op ideologie, het was pure economische noodzaak: vrijwillig een tour of duty doen leverde het Amerikaanse staatsburgerschap op, en daarmee een toegangsbewijs tot de samenleving.

Inmiddels bewoont Owen in zijn eentje een gigantisch appartement in hartje New York, en Max en Mischa maken dankbaar gebruik van zijn aanbod om bij hem in te trekken. Max timmert aan de weg als regisseur van onbegrijpelijk trage en complexe toneelstukken die hoog geprezen worden en zelden langer dan een week of twee opgevoerd worden bij gebrek aan recette. Mischa heeft zich gespecialiseerd in enorme hyperrealistische schilderijen van, bijvoorbeeld, wasmachines. De New Yorkse kunstenaarswereld is hun habitat. Daar ontmoeten ze bijvoorbeeld de schilder Gabe, die zich toelegt op doeken in het allerdiepste zwart dat hij maar kan vinden. Gabe heeft eigenlijk wel genoeg van het kunstenaarsbestaan, maar ziet zich door zijn ongekende populariteit gedwongen almaar door te gaan.

Zo kabbelt het leven van Max en Mischa en Owen en Mordecai en al die anderen door.

Ik kan niet zeggen dat ik het in één adem heb uitgelezen, daar zijn die 1023 bladzijden toch echt te veel voor. Maar het was een boek dat alsmaar aan me bleef trekken.

Joseph Conrad, Heart of Darkness, 1899

Toen ik het uit had, heb ik Heart of Darkness van Joseph Conrad weer eens opengeslagen, de novelle waar Apocalypse Now op is gebaseerd. Anders dan Max, Mischa geen eenvoudig boek om te lezen, maar het heeft een belangrijk voordeel: het is kort, ongeveer 100 pagina’s.

Heart of Darkness is een sterk gecondenseerde vertelling. Er staat geen woord te veel in. Apocalypse Now is een buitengewoon intense film, die mij, net als Max, volkomen van mijn voeten veegde toen ik hem voor het eerst zag. Er bestaan meerdere versies van, en toen ik voor het eerst de Redux-versie zag, die een uur langer is dan de oorspronkelijke bioscoopversie, had ik dezelfde ervaring als Max toen hij die versie voor het eerst zag: de extra scènes dragen alleen maar bij aan de intensiteit.

Max, Mischa & het Tet-offensief daarentegen lijkt zelf een kabbelend beekje, in vergelijking met de duistere en kolkende rivieren van Conrad en Coppola. Maar is dat ten slotte niet wat het leven overwegend is?

Owen droomt van kolkende optredens in legendarische jazzclubs, maar zijn werkelijkheid bestaat uit nu en dan solo-spel in een afgesloten opnamestudio. In de stukken van Max zou je een symbolische verbeelding kunnen zien van dat kabbelende en toch complexe leven, de hyperrealistische stijl van Mischa’s werk weerspiegelt de gedetailleerde weergave van hun leven samen. Alles onder begeleiding van Owens pianospel, dat altijd degelijk is maar ook altijd op weg naar een emotie die net niet bereikt lijkt te worden. En toch is het een emotievol boek.

Toen ik het einde had bereikt, herkende ik in Max ineens kapitein Willard in Apocalypse Now: hij is alleen, bijna iedereen om hem heen is dood. Hij is ternauwernood ontsnapt aan een apocalyptische ramp, het water staat hem letterlijk aan de lippen. We zullen als lezer echter niet weten hoe het afloopt met Max, zoals de kijker van Apocalypse Now niet weet of Willard ooit nog thuiskomt. We zien alleen in beider ogen iets weerspiegeld dat zou kunnen duiden op licht aan het einde van de tunnel. Vreemd genoeg eindigt Heart of Darkness in die zin nog het meest positief: daar weten we dat verteller Marlow zijn hellevaart heeft overleefd.

Heart of Darkness zal ik vast nóg wel eens lezen en Apocalypse Now zal ik zeker nog eens zien, maar de kans is heel klein dat dat met Max, Mischa & het Tet-offensief zal gebeuren — alleen vanwege die enorme dikte. En eigenlijk vind ik dat een beetje jammer. Want het boek verdient meer.

Allertijden

De Literaire Top 100 “Allertijden”, samengesteld door Peter Brinkers, uitgave de Bijenkorf, 1984

In 1984 bracht de Bijenkorf ter gelegenheid van de Boekenweek een bundeltje uit onder de titel De Literaire Top 100 “Allertijden”. Vooral de aanhalingstekens rond ‘allertijden’ hebben mij altijd geïntrigeerd. Stonden die daar omdat ‘allertijden’ geen bestaand woord is? Of omdat de redactie ook wel begreep dat het onmogelijk is om een objectieve top 100 samen te stellen, over welke periode dan ook?

Het boekje verscheen voordat het internet de wereld verbond, en de bron van wijsheid die deze lijst vulde was beperkt tot elf destijds bekende namen uit de literaire polder. Dat had in ieder geval als voordeel dat er in de top 100 geen schreeuwerige eendagsvliegen werden gekozen, zoals twee decennia later eerder regel dan uitzondering werd in vele onfortuinlijke toplijsten.

Ik was twintig toen ik het boekje in handen kreeg, en het bleek een inspirerende reisgids voor Luiletterland. Elk van de elf wijzen had een eigen lijst van 100 titels aangeleverd, en daaruit was dan die Top 100 “Allertijden” gedestilleerd.

Ik ontdekte dat er grote verschillen waren tussen de persoonlijke lijsten. De meeste medewerkers leverden een keurig alfabetisch lijstje in, bijvoorbeeld beginnend met A. Alberts en eindigend met Stefan Zweig (Maarten Biesheuvel, Cees Buddingh’, Ethel Portnoy). Anderen, zoals Maarten ’t Hart, hadden er een echte top 100 van gemaakt, in aflopende volgorde van voorkeur. ’t Hart hield zich trouwens ook al niet aan de voorwaarde dat er per auteur maar één titel mocht worden opgeschreven, zodat er op de eerste zes plaatsen in zijn lijst slechts drie auteurs prijkten: Emily Brontë, Dickens, en Tolstoj.

Kees Fens stelde een lijst op in chronologische volgorde, van Homerus en Sophocles tot en met Claus en Lucebert, maar kwam blijkbaar nog wat titels te kort, zodat zijn lijst afsluit met Elsschot (Kaas), Melville (Moby Dick), Swift (Gulliver) en J.C. Bloem (Media vita). Jaap Goedegebuure had zijn lijst, en waarschijnlijk ook zijn boekenkasten, ingedeeld op taalgebied.

Doeschka Meijsing schroomde niet om het verzameld werk van Hergé op haar lijst te plaatsen. Hella Haasse had tot mijn grote vreugde Tolkien opgevoerd.

Veel titels komen uit de klassieke canon, al vind je hier en daar ook (in 1984) recent werk. Carel Peeters heeft Claus’ Het verdriet van België uit 1983 op 1 gezet, en noemt ook de dan nog relatief onbekende Ian McEwan. Hella Haasse vermeldt Umberto Eco’s De naam van de roos uit 1980.

Ik was benieuwd hoeveel van die boeken ik zelf al had gelezen, dus ik begon te tellen. En toen ik eenmaal aan het tellen was, volgde al snel een staafdiagram om het inzichtelijk te maken. Jaja, eens een bèta, altijd een bèta…

En toen ik dat grafiekje eenmaal had, zette ik met veel plezier weer een streepje als ik een boek uit had dat op één van de lijstjes voorkwam. Weer een stapje dichter bij de Top 100!

(Tekst gaat verder onder de afbeelding)

Het boekjes is inmiddels losbladig. De grafiek is up-to-date.

Door de jaren heen is er een duidelijke trend te zien. Zo bleek al snel dat ik veel had gelezen van het lijstje van Nico Scheepmaker. Dat deed me deugd, want hij was destijds al mijn favoriete columnist in het Utrechts Nieuwsblad. Daarentegen had ik blijkbaar erg weinig op met de voorkeuren van Maarten ’t Hart en Martin Ros. Dat laatste verwonderde me eigenlijk, want ik luisterde iedere week met veel plezier naar de boekbesprekingen van Ros in de zaterdagse Nieuwsshow op Radio 1. Met ’t Hart heb ik nog steeds weinig overlap, al heb ik dan wel zijn complete top 6 gelezen.

Door de jaren heen is De Literaire Top 100 “Allertijden” minder leidend geworden. Al ben ik nog steeds een groot fan van besteboekenlijstjes. Want er staan altijd wel een paar titels op waarvan ik denk: hé, zou dat wat zijn?

Overigens zijn van die elf bekenden van wie ik die lijstjes met veel plezier heb doorgespit, er nu nog drie in leven: de literatuurcritici Jaap Goedegebuure en Carel Peeters, en schrijver Maarten ’t Hart. Dat zijn opvallend genoeg precies de mensen die ook de boekbesprekingen schreven bij de definitieve top 100, samen met Martin Ros die pas onlangs overleed — had ik dit stukje een paar maanden eerder geschreven, dan had ik me helemaal kunnen verbazen.

Blote poes

Vandaag stond er op de achterpagina van de NRC een aardig stukje van Midas Dekkers, over Tom Poes die precies 80 jaar geleden voor het eerst in druk verscheen.

Dekkers stelt dat Tom Poes een opvallend wezen is. Hij gedraagt zich namelijk meer als padvinder dan als poes. Een echte poes is pas geslaagd “zodra hij tweederde van zijn tijd weet te verslapen — wat niet wil zeggen dat hij de rest van de tijd wakker hoeft te zijn”.

Zit hij wel in het juiste velletje, vraagt Dekkers zich af. En trouwens, Tom Poes is de enige in de strip die altijd in zijn blote vel rondloopt. De reden die Midas Dekkers voor die naaktheid geeft — er zou vanwege de deadline van de krant geen tijd zijn om hem kleren aan te tekenen — lijkt me ironisch bedoelde onzin.

Er zijn trouwens wel meer onzinverhalen over ontklede striphelden. Aan het eerste Donald Duck-verhaal dat in Nederland in het vrolijke weekblad verscheen ontbreekt één pagina. Dat is een pagina waarop Donald helemaal naakt het huis uit rent, dus zelfs zonder zijn matrozenjasje.

Genoeg om een mythe in de kleren te hijsen: een blote eend in een kinderblad, dat kon natuurlijk niet! Dus sneuvelde de pagina op het altaar van de zwaarmoedige Nederlandse preutsheid.

Het is onzin. Waarom zou de redactie precies dat ene verhaal kiezen, terwijl het aanbod uit tientallen minder blote verhalen bestond, om er dan weer een pagina uit weg te moeten censureren? En bovendien, ook mét matrozenjas loopt Donald nog steeds in zijn blote kont, en dat zou dan geen probleem zijn?

De werkelijke reden was veel prozaïscher. Vanwege een uitgebreide prijsvraag in dat eerste nummer kwam de redactie gewoon ruimte te kort. Er moest ergens een bladzijde sneuvelen. En dit verhaal had precies die ene pagina waarop Donald afwisselend en in verschillende stadia van ontkleding naar buiten en weer naar binnen rent. Die kon weggelaten worden zonder de verhaallijn te veel geweld aan te doen.

Voor zover mij bekend is er nooit enige mythe ontstaan rond de naaktheid van Tom Poes. Wel is er al lange tijd discussie over de vraag waarom juist Tom Poes zo naakt is. Als ik me goed herinner, want ik kan het zo snel niet terugvinden, had Marten Toonder daar zelf de theorie over dat Tom Poes de ware onschuld verbeeldt. Toonder was nogal van Jungs archetypen.

Alle figuren in de strip dragen kleren, behalve Tom Poes. Midas Dekkers houdt het erop dat dit geen aangeklede dieren zijn, maar dat zij elk voor zich een menselijk tekort op pootjes verbeelden. Alleen Tom Poes heeft geen menselijk tekort.

Die theorie rammelt wel een beetje. Er komen ook mensen voor in de strip: de schilder Terpen Tijn en de tovenaar Hocus P. Pas, plus nog een aantal personages van het Kleine Volkje (Kwetal, Pee Pastinakel) en vooral heksen (Ivy, Grit van de Gorregrot) die duidelijk geen dieren zijn. En hoewel veel personages passen in het archetypen-idee van Jung, is het lastig om op elk een etiketje te plakken.

Zelf denk ik dat de mate van gekleedheid vooral een maat is voor de transparantie van de personages. Hoe meer kleding, hoe meer er blijkbaar verborgen moet zijn en blijven. Niet voor niets is heer Bommel weliswaar gekleed, maar alleen in een wijd openhangende jas. Hij is na Tom Poes de meest ontblote ziel in de strip.

Overigens was er ooit nóg een figuurtje in de strip die ongekleed door het leven ging. Dat was Wolle Waf, een vriend van Tom Poes. En een hond.

Maar honden en poezen die in alle openheid vrienden zijn? Dat kan natuurlijk echt niet… Van Wolle Waf is al bijna tachtig jaar niets meer vernomen.

Vreugde en verdriet met boeken

Ik ben opgegroeid tussen de boeken. Als jongetje van een jaar of acht ging ik met een soort mechanische abacus het huis rond en telde toen al meer dan 4000 boeken. Vooral mijn vader had er een handje van om ze met stapels tegelijk het huis binnen te dragen. Dat was dan vooral veel non-fictie: vakliteratuur (natuur- en scheikunde, informatica) en alles waarin hij verder nog was geïnteresseerd. En dat was veel.

Mijn moeder was meer van de literatuur, en ook daarvan was er veel voorhanden. Toen we op weg naar het eindexamen een leeslijst met moderne literatuur moesten opstellen, kregen we van onze lerares Nederlands een advieslijst mee met 218 titels die we in ieder geval zonder discussie konden opvoeren. Daarvan stonden er 70 bij ons in de kast, terwijl ik er zelf nog eens een kleine 40 als Bulkboek had liggen. Ik kon wel vijf leeslijsten inleveren waarvoor ik geen stap buiten de deur hoefde te doen.

Hugo Claus, Het verdriet van België, 1983

Hugo Claus stond ook op die lijst, en ik heb geloof ik De Metsiers opgevoerd, omdat we dat klassikaal hadden gelezen. Maar een fan was ik niet. Dat veranderde pas een paar jaar na het eindexamen, toen ik Het verdriet van België las, dat inmiddels ook bij mijn ouders in de kast stond. Ik las de bijna 800 pagina’s in vijf dagen uit, dus je kunt rustig zeggen dat ik het verslonden heb.

Ik kan me er van de verhaallijnen niet veel details meer herinneren, ik moest er zelfs de synopsis op Wikipedia bijhalen. Wat ik me wel herinner was de geweldige taal van Claus, iets dat me nog steeds aangenaam treft als ik weer eens een Claus lees. En sommige details bleven me altijd bij. Zo was er onlangs in een aflevering van Flikken Maastricht een personage dat Louis Seynaeve heette en ik dacht meteen: het Verdriet!

Dat het over de oorlog gaat wist ik nog wel. Dat de vader van de hoofdpersoon onduidelijke sympathieën heeft ten aanzien van de Duitse bezetter ook nog, maar dat hij drukker was niet meer.

Zelf heb ik al mijn hele werkzame leven moeizame relaties met drukkers, maar gelukkig niet met mijn vader.

*

Mijn vader overleed een maand geleden, nadat meneer Alzheimer al langere tijd bezig was geweest hem uit zijn huis en uit zijn hoofd te lokken. En sinds hij in een verzorgingshuis woonde, ben ik met mijn moeder bezig geweest zijn studeerkamer uit te ruimen.

Dat is een deprimerende bezigheid. Deprimerend, omdat mijn vader zo verschrikkelijk veel boeken had, die over zo verschrikkelijk veel onderwerpen gaan, dat het onmogelijk is om ze op een nette manier het huis uit te krijgen. Ik heb er zelf wat wis- en natuurkundeboeken uit gehaald, wat algemene naslagwerken, en een allegaartje aan wat me interessant leek. Een nichtje heeft wat van de fotografieboeken meegenomen. Boeken met een duidelijk antiquarische waarden leggen we opzij. Boeken waarvan we denken dat er nog wel iemand wat aan heeft gaan op de stapel voor de stichting Emmaus. En de rest gaat in de papiercontainer van het goede doel.

Veel van de vakliteratuur is verouderd. Ergens in Nederland loopt waarschijnlijk wel iemand rond die er interesse in heeft, maar hoe gaan we die vinden? Het probleem is niet alleen dat het veel is, het probleem is vooral dat het zeer divers is. Als het nou alleen maar boeken over scheikunde waren (mijn vader was afgestudeerd in de fysische chemie), dan kon je nog adverteren met ‘chemische bibliotheek, in één keer af te halen, vrachtauto zelf meebrengen’.

Zo’n beetje alle disciplines binnen de chemie, fysica en wiskunde zijn ruimschoots vertegenwoordigd. Ik was zelfs een beetje ontstemd toen ik ontdekte dat hij boeken in de kast had staan waar ik tijdens mijn studie natuurkunde wel wat aan had gehad. Maar mijn vader was zeer zuinig op zijn boeken — uitlenen, dat deden ze bij de bibliotheek. Daarentegen was hij niet zuinig in de uitgaven, hij heeft tijdens mijn studie veel meer boeken voor me gekocht dan ik strikt nodig had. Dus ik mopper verder niet.

Maar het stopt niet bij de hardste exacte studies. Geologie en mineralogie; biologie, vooral veel plantkunde en genetica; economie en econometrie; sociale wetenschappen, met een aparte collectie statistische methoden voor het onderzoek daarin; politicologie; bestuurskunde; rechten; religie; filosofie; geschiedenis; kunstgeschiedenis, met een aparte collectie over film; literatuur- en taalwetenschap… Ik loop in mijn hoofd de faculteiten en departementen af van mijn eigen universiteit (en de zijne), en ze zijn allemaal vertegenwoordigd. Een hele universiteitsbibliotheek in een notendop. Alleen de geneeskunde komt er wat bekaaid af, met eigenlijk alleen populair-wetenschappelijke boeken.

Over de computerboeken zwijg ik maar. Voor iedere versie van Microsoft Office die er ooit is uitgebracht had hij niet één maar meerdere titels in de kast staan. En dat is dan alleen nog Office… In die collectie heb ik een paar jaar geleden nog in zijn bijzijn het mes gezet, en het kostte toch nog heel wat moeite om hem ervan te overtuigen dat veel van die boeken echt volkomen nutteloos waren geworden. Dat één boek over Word 95 toch wel genoeg moest zijn, in plaats van zeven. Het ging hem aan zijn hart, dat was duidelijk, maar hij nam uiteindelijk genoegen met dat ene boek — let wel, één boek voor elke versie… Die boeken hebben we nu het eerst het huis uit gedragen.

Vorig najaar begon die grote uitdragerij. En iedere keer als ik weer zo’n krat boeken leegkieperde in de container ging het me ook aan mijn hart. Ik stond daar tenslotte toch de schatten van mijn vader weg te gooien, mijn vader die er zelf nog was, ook al was dat dan steeds meer de vorm dan de vent.

Een tijdlang had ik nog een vaag schrikbeeld: wat als de alzheimer op magische wijze van de ene op de andere dag zou verdwijnen? Dat hij weer naar huis mocht? Hoe zouden we dan de inmiddels steeds legere kasten in zijn studeerkamer moeten uitleggen?

Bij leven en welzijn had hij meermalen gezegd dat het hem niet interesseerde wat er met zijn boeken zou gebeuren na zijn dood. “Desnoods zet je maar een container naast het huis waar je alles in gooit dat je niet wilt houden,” of woorden van gelijke strekking. Hij was geen materialistisch man, mijn vader. Die boeken hadden een soort buitenzintuiglijke waarde, het was meer de idee van het boek die hij koesterde dan het boek als fysiek object. Al moest je er dus niet aankomen. Zowel ik als mijn broer waarschuwden vriendjes: kijken naar de boeken mag (maar liever niet te opvallend), aanraken absoluut niet.

Ik moet toegeven dat ik zijn vertrouwen wel had gewonnen, en dus wel boeken mocht lenen en zelfs mee naar mijn eigen huis nemen, toen ik zijn huis had verlaten — op voorwaarde, uiteraard, dat ik ze niet weer zou doorgeven. Misschien heb ik Het verdriet van België ook wel meegenomen, hoewel de periode waarin ik het las rond Pasen lag, dus misschien heb ik die wel in het ouderlijk huis doorgebracht met een boek.

Het was ook een favoriete zinspreuk van mijn vader: “Het gelukkigst ben ik in een hoekje met een boekje,” waarschijnlijk ooit door Thomas a Kempis uitgesproken. En dat was ook zo. Als het gesprek hem niet interesseerde, pakte hij een boek en ging lezen, ook als hij op visite was.

Zelfs in het verzorgingshuis verzamelde hij nog boeken. Bij het uitruimen van zijn kamer kwam er een flinke stapel tevoorschijn die we hem zeker niet hadden meegegeven bij zijn verhuizing. Hij was in de laatste fase van zijn leven nog zeer bezitterig als het om boeken ging, al kwam het lezen er niet meer van.

Het verdriet over zijn vertrek is nog groot. Maar we gaan nu met iets opgeluchter gemoed zijn studeervertrek te lijf. Al kost het nog steeds moeite om al die boeken af te voeren, en moet ik mezelf regelmatig dwingen om niet toch nog dat ene boekje opzij te leggen, en dat andere, en die…

Meneer Blomberg

Mijn vader, die docent was aan beide hts’en in Utrecht, zei altijd dat er binnen een school maar een paar mensen écht belangrijk waren: de conciërge en de kantinebeheerder. Collega’s of directeuren konden je het leven lastig maken, maar als je de conciërge of de kantinebeheerder tegen je had hield het écht op.

Dit is het derde deel in een meerluik.

Bij natuurkunde horen experimenten. Vertel mij wat: ik was als student natuurkunde vijf jaar lang practicumassistent en bracht de eerstejaars de fijnere kneepjes van het vak bij. Toch hield ik altijd wat afstand tot het experimentele werk. En ik had het van geen vreemde.

Mijn leraar natuurkunde was Arend-Jan van Dam, die ook een zekere… laten we zeggen ‘afstand’ hield van het praktische werk. Zeker als er elektriciteit aan te pas kwam, dan was Arend-Jan geen held. Ik had daar begrip voor.

Gelukkig beschikte Arend-Jan over een amanuensis. Dat was meneer Blomberg. Een heel aardige en betrouwbare man.

Meneer Blomberg was altijd onberispelijk gekleed in grijze pantalon en donkere blazer. En hij had altijd een vriendelijke glimlach op het gezicht. Als meneer Blomberg fronste wist je dat er echt iets niet in orde was.

Meneer Blomberg heette Steven, maar hoewel ik regelmatig met hem te maken had, en we een goede band hadden, bleef hij voor mij altijd meneer Blomberg. Best raar. Hij trok ook vaak op met die andere hulpkracht, die ik zonder problemen Sjaak noemde, en toch bleef hij meneer Blomberg.

Als er een experiment moest worden uitgevoerd tijdens de les natuurkunde, dan was het podium aan meneer Blomberg, terwijl Arend-Jan vanaf de zijlijn, en in ieder geval op veilige afstand als er elektriciteit aan te pas kwam, de fysica van commentaar voorzag.

Het Christelijk Gymnasium Utrecht was een kleine school toen ik daar rondliep en het fysisch kabinet was niet heel ruim gevuld. Een luchtkussenbaan (voor het verhelderen van de valversnelling), een glazen stolp met vacuümpomp (ook valversnelling), een elektriseermachine — dat was wel zo’n beetje het panopticum.

Voor de luchtkussenbaan moesten er elektronische ogen worden afgesteld die een versnellend karretje bij passage detecteerden. Daar was altijd wat mee. Dan deed het eerste oogje het wel maar het tweede niet, of het tweede oogje deed het wel maar het derde niet. Of ze deden het allemaal niet. En als de oogjes het wel deden, was er iets aan de hand met de stopwatch. Of het gewichtje ontspoorde dat de zaak via een katrolletje aansleurde en dat tenslotte de crux was van het experiment, want dat gewichtje onderging zwaartekracht en dus de feitelijke valversnelling.

Meneer Blomberg knutselde geduldig net zo lang tot alles precies volgens plan werkte, en daarna was het aan Arend-Jan om met de gemeten waarden aan te tonen dat de valversnelling een kwadratisch verband hield met de tijd, zoals Newton drie eeuwen eerder had beschreven.

En dan die elektriseermachine. Hét experiment was natuurlijk om iemand op de bijbehorende isolerende plaat te laten staan met een elektrode in een hand. Dan startte meneer Blomberg de aandrijving en begonnen de elektronen te stromen, zich onzichtbaar maar onfeilbaar volgens de Maxwell-vergelijkingen verspreidend over de oppervlakte van de proefpersoon. En omdat deeltjes met gelijke lading elkaar afstoten, zouden de haren van de proefpersoon zo ver mogelijk bij elkaar vandaan moeten gaan staan. Lachen

Ik had lange haren, van alle jongens in de natuurkundeklas in ieder geval ruimschoots de langste. En dus werd ik aangewezen als vrijwilliger om plaats te nemen op de plaat. Ik liet het maar gebeuren, mijn zorg over elektriciteit was kleiner dan die van Arend-Jan.

Ik had destijds niet alleen lange haren, ik had ze bovendien in dikke zware pijpenkrullen — Shirley Temple kon niet in mijn schaduw staan, al zeg ik het zelf. Ik wist uit eerdere experimentele ervaring dat de zwaartekracht het in mijn geval ging winnen van de elektromagnetische kracht. Om mijn haren omhoog te krijgen had je echt onaangenaam gevaarlijke stromen nodig, of een vacuüm en veel geduld.

Er gebeurde niets.

De opgebouwde spanning was niet zomaar weg, dat wist ik wel. Arend-Jan wist dat ook heel goed. Dus toen ik me naar hem toe draaide met uitgestrekte hand deed hij snel nog een stap achteruit. Meneer Blomberg wist het ook. Die moest daar hevig om glimlachen.

Meneer Blomberg was ook de technicus van dienst bij schoolvoorstellingen en andere gebeurtenissen die versterking of verlichting verdienden.

Bij het afscheid van rector Lucas Berk werd er een symposium georganiseerd, met als thema de vraag of het zelfstandig gymnasium kon worden opgeheven (nee natuurlijk). Dat vond vanwege de enorme belangstelling niet plaats in de aula van de school maar in de Janskerk. Een grote ruimte, dus meneer Blomberg deed zijn plicht als geluidschuiver.

De voorlaatste spreker was (als ik het me goed herinner) de rector van het Haarlemmer gymnasium. Die verkondigde met overtuiging maar ook met zachte stem dat de klassieke talen wel konden vervallen, mits daarvoor in de plaats een courante vreemde taal zou komen. Modern Grieks bijvoorbeeld, of Russisch.

Dat waren opmerkelijke woorden. Meneer Berk, die het afsluitend betoog hield, beende naar het spreekgestoelte, kromde op de hem kenmerkende wijze de schouders, en donderde: “Grieks en Latijn afschaffen? Dat nóóit!!!”

Ook zonder versterking had hij de kerk met gemak tot in de verste uithoeken kunnen bereiken. Maar meneer Blomberg had de microfoon vanwege de vorige spreker voluit gezet. Vermoedelijk besefte hij te laat wat er ging gebeuren, en ook al deed hij nog zo zijn best om alle registers dicht te trekken, hij redde het niet. De installatie piepte en kraakte, letterlijk.

Ik denk dat het een van de weinige keren is geweest dat ik hem even zag fronsen.

Op de traditionele eindexamenfoto’s, waar de leerlingen van de zesde klas met alle docenten op het bordes van de school werden vastgelegd, stond meneer Blomberg bijna altijd op hetzelfde plekje. Bij sommige opvolgende eindexamenfoto’s lijkt het zelfs of hij gewoon is blijven staan in het tussenliggende jaar: zelfde plek, zelfde houding, zelfde kleding, zelfde vriendelijke glimlach.

Zelfs toen ik hem een paar jaar geleden bij een lustrum weer terugzag was hij weinig veranderd. Al vertelde hij me dat het verlies van zijn vrouw, niet zo heel lang daarvoor, hem zwaar was gevallen. En toch was daar nog steeds die vriendelijke glimlach bij het weerzien.

Een heel aardige en betrouwbare man.

Naschrift

Nadat ik de bovenstaande blog had geschreven herinnerde mijn leraar biologie, Frans Vernooy, me eraan dat Steven Blomberg ook een belangrijke rol had bij de roostering voor het aankomende schooljaar, samen met de conrector Fred Schouten. Meneer Blomberg was een getalenteerd dammer (en naar ik begreep ook kampioen van Utrecht). Met zijn tactisch inzicht schoof hij op twee grote planborden net zo lang met fiches tot het zaakje klopte. Een enkele keer vroeg hij in alle bescheidenheid aan een docent of de roosterwens iets anders ingevuld mocht worden. Zoals Frans zegt: “Tot grote tevredenheid en vreugde van de docenten was het rooster bekend nog voor zij op vakantie gingen.” Het bevestigt nog maar eens de aard van de man.

Naschrift 2

Mei 2021. Inmiddels heeft ook Steven Blomberg zelf mijn blog gelezen. Hij kon zich helemaal vinden in de tekst en de herinneringen die deze oproept, maar wilde ook wel opmerken dat hij nooit damkampioen van Utrecht (stad of regio) was geweest — waarvan akte. Helaas, constateerde hij, was er steeds minder animo voor dammen, zodat veel lokale damverenigingen inmiddels ter ziele waren. Hij was dan wel geen kampioen, maar de damsport lag hem duidelijk nog na aan het hart.