Het is zo’n standaardvraag: Waar was je op die historische datum? Wat deed je toen?
Op zondag 4 oktober 1992 vertrok ik laat in de ochtend met de trein uit Groningen. Ik was er de avond en nacht tevoren wezen stappen met schoolvrienden van wie de een er al jaren woonde en de ander er als beginnend AiO net naartoe was verhuisd.
Ik weet niet zeker meer waar ik de voorgaande nacht doorbracht, waarschijnlijk op een matrasje op de grond van het appartement van de beginnende AiO. Ik weet niet of ik dat niet meer zeker weet vanwege de drank of omdat het dertig jaar geleden is. Er zijn bijzondere gebeurtenissen nodig om herinneringen te verankeren. Ik was brak, dat weet ik wel zeker. Eenmaal thuis crashte ik op m’n eigen bed.
Ergens in de vergevorderde middag klonk er een enorme klap van buiten.
Daar lag, half op de stoep en half op de rijweg, een draaitafelcombinatie: een pick-up in een kast met een versterker en misschien ook nog wel een cassetterecorder, afgedekt met een kap van imitatie-rookglazen plastic. Het ding was op die kap geland en dat had de klap veroorzaakt. Overal lagen brokstukken.
Hoewel het neergestorte toestel geen identificatietekens had wist ik meteen waar het vandaan was gekomen: het corpshuis waar wij naast woonden. Daar zaten lui die het leuk vonden om midden in de nacht voor een open raam een minuut of wat op een trompet te blazen zodat de hele buurt wakker werd — en dan snel het raam dicht en de lichten uit, want deze zelfbenoemde fine fleur van Nederland wilde liever niet te herkenbaar uitkomen voor asociaal gedrag op kleuterniveau.
Ik belde aan bij de corpsburen, brak en boos, en vanwege de brakheid nog bozer. Er deed niemand open.
Ook goed — als deze lieden er een minuutje voor over hadden om de buurt bij nacht wakker te maken, dan wilde ik er overdag wel wat tijd voor uittrekken om de heeren bij de les te krijgen. Ik leunde op de bel.
Na een tijdje ging er op driehoog een raam open. Er kwam een hoofd naar buiten. Wat ik wilde?
“Dit is van jullie!” riep ik. “Gaan jullie dat ook even opruimen?”
Het hoofd antwoordde: “Daar weet ik niks van. Dat is van een huisgenoot, maar die is er nu niet.”
Verkeerd antwoord. “Ik praat nu met jou. Kom naar beneden om het op te ruimen en ga het later maar met je huisgenoot regelen.”
Het hoofd trok zich terug en opende na enige tijd de deur. Er volgde een lam arrogant verhaal over huisgenoten en dat hij zich niet verantwoordelijk voelde voor hun gedrag en bla bla bla en dat ik hém daar niet op moest aanspreken maar de huisbaas (van wie hij geen contactgegevens wilde verstrekken).
Inmiddels was er nog wat aanloop, waaronder een ouder echtpaar en een andere buurman die vet Utregs commentaar leverde. Het mocht allemaal geen indruk maken, enige wil tot opruimen zat er duidelijk niet in en de voordeur werd ten slotte in ons gezicht dichtgeslagen.
Ik wilde weer naar binnen gaan, brak en boos en nu ook gefrustreerd, toen de man van het oudere echtpaar me aansprak: “Wij kregen dat bijna op ons hoofd. Wilt u misschien de politie voor ons bellen?”
Met alle soorten van genoegen.
Er kwam al snel een surveillancewagen met twee agenten. Die belden maar weer langdurig aan. Opnieuw verscheen het hoofd op de derde verdieping, klaar om de knorren van repliek te dienen — maar mannen in blauwe pakken maakten blijkbaar indruk, want nu kwam hij een stuk sneller beneden.
Echt bevredigend eindigde het niet, dat wilden de agenten ook wel toegeven toen corpshoofd zich andermaal had teruggetrokken in zijn bastion met een gemompelde belofte om de rommel op te ruimen. Als het toestel nou óp het bejaarde paar gecrasht was, tja, dan zat er nog wat in. Nu bleef het bij een boete voor illegale vuilstort op de openbare weg. Honderdvijftig gulden, die waarschijnlijk zo uit een daartoe bestemd stroppenpotje werden getrokken. Maar ik moest zeker eens contact opnemen met de wijkagent, want dit corpshuis was bekend.[1]
Enigszins uitgeput praatte ik even bij bij m’n broer met wie ik de begane grond van het huis deelde. Daarna zette ik in m’n eigen kamer de televisie aan. Daar begon net het journaal, met berichten over een vliegtuig dat mogelijk was gecrasht op de Bijlmer.
Mogelijk.
Tegen de tijd dat ik bij m’n broer op de bank naar zijn veel grotere televisiescherm zat te kijken waren er ‘eerste beelden’ van een rookpluim boven Amsterdam.
“Niet zo best,” zei m’n broer.
Dat bleek een understatement.
Noten
- Dat heb ik de volgende dag gedaan. De wijkagent vertelde me dat-ie voor dit soort zaken nog wel het uniform wilde aantrekken en dan op ‘het Gele Kasteel’, de Utrechtse corpssociëteit aan het Janskerkhof, meteen belet vroeg bij de senaat. Na een ernstiger incident dan dit en een klacht van mijn kant greep de wijkagent nog eens in, en daarna werd het opvallend rustiger in het heerenhuis. ↩