Crash

Het is zo’n standaardvraag: Waar was je op die historische datum? Wat deed je toen?

Op zondag 4 oktober 1992 vertrok ik laat in de ochtend met de trein uit Groningen. Ik was er de avond en nacht tevoren wezen stappen met schoolvrienden van wie de een er al jaren woonde en de ander er als beginnend AiO net naartoe was verhuisd.

Ik weet niet zeker meer waar ik de voorgaande nacht doorbracht, waarschijnlijk op een matrasje op de grond van het appartement van de beginnende AiO. Ik weet niet of ik dat niet meer zeker weet vanwege de drank of omdat het dertig jaar geleden is. Er zijn bijzondere gebeurtenissen nodig om herinneringen te verankeren. Ik was brak, dat weet ik wel zeker. Eenmaal thuis crashte ik op m’n eigen bed.

Ergens in de vergevorderde middag klonk er een enorme klap van buiten.

Daar lag, half op de stoep en half op de rijweg, een draaitafelcombinatie: een pick-up in een kast met een versterker en misschien ook nog wel een cassetterecorder, afgedekt met een kap van imitatie-rookglazen plastic. Het ding was op die kap geland en dat had de klap veroorzaakt. Overal lagen brokstukken.

Hoewel het neergestorte toestel geen identificatietekens had wist ik meteen waar het vandaan was gekomen: het corpshuis waar wij naast woonden. Daar zaten lui die het leuk vonden om midden in de nacht voor een open raam een minuut of wat op een trompet te blazen zodat de hele buurt wakker werd — en dan snel het raam dicht en de lichten uit, want deze zelfbenoemde fine fleur van Nederland wilde liever niet te herkenbaar uitkomen voor asociaal gedrag op kleuterniveau.

Ik belde aan bij de corpsburen, brak en boos, en vanwege de brakheid nog bozer. Er deed niemand open.

Ook goed — als deze lieden er een minuutje voor over hadden om de buurt bij nacht wakker te maken, dan wilde ik er overdag wel wat tijd voor uittrekken om de heeren bij de les te krijgen. Ik leunde op de bel.

Na een tijdje ging er op driehoog een raam open. Er kwam een hoofd naar buiten. Wat ik wilde?

“Dit is van jullie!” riep ik. “Gaan jullie dat ook even opruimen?”

Het hoofd antwoordde: “Daar weet ik niks van. Dat is van een huisgenoot, maar die is er nu niet.”

Verkeerd antwoord. “Ik praat nu met jou. Kom naar beneden om het op te ruimen en ga het later maar met je huisgenoot regelen.”

Het hoofd trok zich terug en opende na enige tijd de deur. Er volgde een lam arrogant verhaal over huisgenoten en dat hij zich niet verantwoordelijk voelde voor hun gedrag en bla bla bla en dat ik hém daar niet op moest aanspreken maar de huisbaas (van wie hij geen contactgegevens wilde verstrekken).

Inmiddels was er nog wat aanloop, waaronder een ouder echtpaar en een andere buurman die vet Utregs commentaar leverde. Het mocht allemaal geen indruk maken, enige wil tot opruimen zat er duidelijk niet in en de voordeur werd ten slotte in ons gezicht dichtgeslagen.

Ik wilde weer naar binnen gaan, brak en boos en nu ook gefrustreerd, toen de man van het oudere echtpaar me aansprak: “Wij kregen dat bijna op ons hoofd. Wilt u misschien de politie voor ons bellen?”

Met alle soorten van genoegen.

Er kwam al snel een surveillancewagen met twee agenten. Die belden maar weer langdurig aan. Opnieuw verscheen het hoofd op de derde verdieping, klaar om de knorren van repliek te dienen — maar mannen in blauwe pakken maakten blijkbaar indruk, want nu kwam hij een stuk sneller beneden.

Echt bevredigend eindigde het niet, dat wilden de agenten ook wel toegeven toen corpshoofd zich andermaal had teruggetrokken in zijn bastion met een gemompelde belofte om de rommel op te ruimen. Als het toestel nou óp het bejaarde paar gecrasht was, tja, dan zat er nog wat in. Nu bleef het bij een boete voor illegale vuilstort op de openbare weg. Honderdvijftig gulden, die waarschijnlijk zo uit een daartoe bestemd stroppenpotje werden getrokken. Maar ik moest zeker eens contact opnemen met de wijkagent, want dit corpshuis was bekend.[1]

Enigszins uitgeput praatte ik even bij bij m’n broer met wie ik de begane grond van het huis deelde. Daarna zette ik in m’n eigen kamer de televisie aan. Daar begon net het journaal, met berichten over een vliegtuig dat mogelijk was gecrasht op de Bijlmer.

Mogelijk.

Tegen de tijd dat ik bij m’n broer op de bank naar zijn veel grotere televisiescherm zat te kijken waren er ‘eerste beelden’ van een rookpluim boven Amsterdam.

“Niet zo best,” zei m’n broer.

Dat bleek een understatement.

Noten

  1. Dat heb ik de volgende dag gedaan. De wijkagent vertelde me dat-ie voor dit soort zaken nog wel het uniform wilde aantrekken en dan op ‘het Gele Kasteel’, de Utrechtse corpssociëteit aan het Janskerkhof, meteen belet vroeg bij de senaat. Na een ernstiger incident dan dit en een klacht van mijn kant greep de wijkagent nog eens in, en daarna werd het opvallend rustiger in het heerenhuis.

Details

Ik las na elkaar twee boeken die allebei over politiezaken in Engeland gingen. En daar hielden de overeenkomsten op.

Het ene boek was Harteloos van Alice Turner, een (pseudoniem van een) Nederlandse auteur. Het andere was Simisola van Ruth Rendell, een Engelse schrijfster die geheel op eigen titel naam maakte als auteur van detectives, hoewel ze ook onder het pseudoniem Barbara Vine publiceerde.

Harteloos is het derde deel in een recent verschenen serie, Motief, rond een bijzonder Londons politieteam dat zich toelegt op bijzondere en vooral bijzonder gruwelijke misdrijven. In dit deel gaat het er betrekkelijk rustig aan toe en krijgen we vooral te maken met allang gestorven slachtoffers van een seriemoordenaar — waar de lezer in eerdere delen in detail mocht meemaken hoe weerloze slachtoffers aan hun einde kwamen, meestal nogal bloederig.

Spannend is Harteloos wel, maar ook erg slordig. Slordig in de personages, slordig in de handelingen, slordig in de redactie. Dat stoort.

De personages zijn cliché-figuren. Getroebleerde levens, getroebleerde relaties, en dat ligt er dan weer zo duimendik op dat het nergens interessant wil worden. Twee hoofdpersonages zijn overduidelijk verliefd op elkaar en telkens als ze elkaar enigszins naderen weet je als lezer dat er wel weer wat tussen zal komen. En verdomd, dat gebeurt dan ook. Met cliché-reacties tot gevolg, verwijdering, wederzijds gepeins en smachten en nou ja, dat dus.

Maar ook in de context van het verhaal handelen de personages slordig.

Een teamlid blijkt al proeven genomen te hebben op bewijsstukken, terwijl hij niet eens in de buurt is geweest van degene ze verzamelde.

De hoofdinspecteur volgt een ander personage dat verdwijnt, en ‘herinnert’ zich van geen minuut eerder een startende auto. Alsof de schrijver zelf tijdens het schrijven ineens met een dilemma werd geconfronteerd: man weg, waar kan-ie zijn? Hmmm… Zoals spelende kinderen werken: “En toen bedacht jij dat je een auto hoorde starten.”

En dan zijn er de puur redactionele slordigheden. Dat er nu en dan een woordje ontbreekt en dat iedereen daar overheen gelezen heeft, dat kan gebeuren. Heb ook wel eens — sorry, flauw… Maar als ik als lezer deze zin tegenkom: “Ooit moesten het hebben uit twee woningen bestaan” (over twee huizen die zijn samengevoegd) dan weet ik zeker dat er woorden zijn samengevoegd maar niet serieus herlezen.

Simisola van Ruth Rendell zit in een heel andere categorie. Het is een verhaal in de serie rond hoofdinspecteur Wexford, flegmatieke hoofdinspecteur in de fictieve Engelse provinciestad Kingsmarkham.

Waar de personages in Harteloos nogal harteloos rondrennen, zijn de personages in Simisola van vlees en bloed. Ze hebben eerder te veel dan te weinig last van hun hart. Wexford worstelt met het getroebleerde liefdesleven van zijn volwassen dochters. Rendell verstaat de kunst om het er niet te dik bovenop te leggen. Haar personages zijn mensen die hun werk doen en dan naar huis gaan en daar dan doorgaan met leven, soms met plezier en soms niet.

Simisola verscheen in 1994 en van Wikipedia begrijp ik dat het boek destijds kritiek kreeg omdat er nogal veel wordt nagedacht, en gepraat, over impliciet en expliciet racisme.

Wexford krijgt te maken met de verdwenen dochter van zijn huisarts, een zwarte man. Eén van de weinige zwarte mensen in het stadje — er zijn er achttien in totaal, constateert Wexford op enig moment. Er ontstaat een pijnlijke situatie als de politie het lichaam vindt van een zwart meisje. Wexford vraagt de dokter zijn dochter te identificeren. Het dode meisje blijkt niet het vermiste meisje te zijn, eigenlijk lijkt ze er niet eens op — maar ja, dood meisje, zwart, vermist meisje, ook zwart, weinig zwarte meisjes in de buurt…

De vorige alinea zou een spoiler kunnen zijn, maar in de romans van Rendell gaat het niet zozeer om de misdaad als wel om de personages die met de misdaad te maken krijgen en de maatschappij waarin ze leven. Simisola speelt in een tijd waarin Engeland gebukt gaat onder enorme economische malaise. Er is werkloosheid — de Sociale Dienst is de achtergrond van belangrijke delen van het verhaal — er is onvrede, er is in het door-en-door witte Kingsmarkham angst voor andersgekleurde burgers.

Rendell speelt met de werkelijkheid. Ze verwerkt in haar verhalen vaak details uit de realiteit die het verhaal in ieder geval in de tijd lijken te verankeren. In Simisola wordt er een moord ontdekt op donderdag 8 juli, kijkt men naar een wedstrijd op Wimbledon tussen Martina Navratilova en Steffi Graf, en moet het verdwenen 22-jarige meisje in 1973 geboren zijn. Die gegevens kunnen bij elkaar niet kloppen: Navratilova en Graf ontmoetten elkaar op Wimbledon in 1987, 1988 en 1989. In geen van die jaren viel 8 juli op een donderdag. Dat was wel zo in 1993, toen het vermiste meisje ten hoogste 20 was. In een ander Wexford-verhaal spelen de cruciale handelingen zich af op een datum die bij reconstructie alleen maar 31 november kan zijn.

Anders dan bij Alice Turner zijn het geen redactionele slordigheden. Ik ben ervan overtuigd dat Ruth Rendell zeer zorgvuldig omging met haar mismaakte feiten, zoals ze zorgvuldig omging met haar personages, hun handelingen, en de taal waarin ze die beschrijft. Al die niet-kloppende details zijn vooral achtergrond, behang. Dit verhaal speelt zich af in een tijd dat mensen nog massaal voor de tv kropen voor een Wimbledon-finale, en meisjes die in de vrolijke vroege jaren ’70 ter wereld kwamen inmiddels jong-volwassen waren geworden zonder uitzicht op werk.

Misschien, nee waarschijnlijk, zou Simisola vandaag worden weggezet als woke, vanwege het geworstel van de personages met etnische identiteit, zoals het bij verschijnen in 1994 werd aangemerkt als ‘eentonig’ (tedious), zij het door een Amerikaanse krant.[1] Dat zou niet terecht zijn, want er worden geen morele oordelen geveld, in ieder geval niet door de auteur. Integendeel, ze geeft juist weer dat dit soort kwesties niet gemakkelijk zijn te benaderen, dat er geen ‘goede’ manier is om erover te denken.

En dat zit hem dan vooral in de details, waar Simisola vol mee zit, en Harteloos er veel te veel van ontbeert.

Noten

  1. https://en.wikipedia.org/wiki/Simisola

Dr. Hans uit Zwitserland

Ik kreeg spam. Ik krijg wel vaker spam. Meestal gaat die ongezien in de digitale stortkoker. Soms valt er iets aan op en kijk ik er toch even naar.

I am Dr Hans Borhen from Switzerland We render the below services: (1)Lottery Spell (2)Love Spell to get your partner back (3)Herpes Virus Cure (4)Chronic Venous Disease Cure (5) HIV/Aids Cure (6)Cancer Cure (7)Fibroid Cure (8)Hepatitis Cure (9)fibromyalgia Cure (10)Pcos Cure (11)Pregnancy spell (12)STOP COURT CASE AND WIN ANY COURT PROBLEM BUSINESS SPELL AND MANY MORE.

Zo’n bericht zet me aan het denken.

Wie reageert hierop? Er moeten mensen zijn die zich erdoor overtuigd voelen, en die bovendien een of meerdere van de door dr. Hans beschreven problemen hebben — als dat niet zo was, zou dr. Hans zijn mailtjes de wereld niet insturen.

Wat zijn dat voor mensen? Hoe zit hun hoofd in elkaar, hoe redeneren ze? Dat je denkt dat je van een bepaald medisch probleem kan worden verlost door iemand die nota bene dr. is, en ook nog eens in Zwitserland, daar wil ik nog wel aan. En dat je bij bepaalde medische problemen misschien liever niet bij een reguliere arts aanklopt, of denkt dat dat toch geen zin heeft — het lijkt me onverstandig, maar ik kan me er iets bij voorstellen.

Maar zijn er werkelijk mensen die denken dat je de loterij op magische wijze kunt winnen, of een rechtszaak? Blijkbaar…

En wat voor type is dr. Hans eigenlijk? Het lijstje dat hij heeft opgesteld doet een beetje denken aan de verlanglijst van een kind van een jaar of zeven: ongestructureerd in zowel logica als spelling en in de volle overtuiging dat Sinterklaas zich door hoofdletters laat overtuigen van de noodzaak om DAT ENE SPEELTJE af te leveren.

Misschien heeft dr. Hans op sluwe wijze geprobeerd het veronderstelde denkniveau van zijn potentiële klanten te spiegelen. Spiegelen is een bekend psychologisch mechanisme om de ander gerust te stellen: kijk, ik ben net als jij.

Aan de andere kant… Dr. Hans lijkt wel zeker van zijn zaak, maar is dat wel terecht? Als hij werkelijk een middel heeft waarmee je een rechtszaak kunt winnen, dan kun je dus ook een rechtszaak tegen dr. Hans winnen. Dat opent perspectieven. Tenzij dat middel niet werkt. En dán kun je dr. Hans dus zonder probleem voor de rechter slepen, want die zaak kan-ie niet op magische wijze winnen. Kat in het bakkie, je kúnt het eigenlijk niet verliezen van dr. Hans!

Je zou bijna contact met hem opnemen.

Maar ik ben niet als dr. Hans, of zijn klanten.

Ik geloof daarentegen wel in de magie van de digitale stortkoker.

Greasy memory

Bij het overlijden van Olivia Newton-John moest ik weer eens terugdenken aan mijn eerste dansoptreden.

Toen ik op het Christelijk Gymnasium Utrecht aankwam verkeerde die school net in een overgangsfase, van een vrij kaal protestantisme naar een wat uitbundiger en meer progressief evangelisme (pin mij hier niet vast op ideologische of religieuze definities).

Op maandagochtend was er een gezamenlijke opening. Die bestond, naast huishoudelijke mededelingen, uit een bijbellezing, een stichtelijk woord dat daarop betrekking had of voortkwam uit de persoonlijke beleving van de spreker (meestal de rector of conrector), een gebed, en een gezamenlijk gezang. Psalm 150, zit in mijn hoofd. En de woorden “Loof God, loof Hem overal,” die bij controle-per-Google inderdaad uit psalm 150 komen, dus mijn geheugen bedriegt mij hier niet.

Maar in die tijd liep ook dominee Douwe Werkman rond op school en die vond dat blijkbaar allemaal een beetje saai en taai, want hij ondernam pogingen om wat meer leven in de brouwerij te brengen. Als ‘pilot’ had hij bedacht dat de drie eerste klassen elk een maandagochtendopening voor hun rekening zouden nemen met elk een bepaald thema, uiteraard onder zijn bezielende leiding.

Mijn klas kreeg als opdracht ‘heldenverering’ — of iets dat daarbij in de buurt kwam, want hier laat mijn geheugen me een beetje in de steek. En dus zochten we klassikaal, en onder de bezielende leiding van Douwe, naar teksten en sketches die daarnaar verwezen.

Het was de tijd dat John Travolta de held van alle meisjes was. En dus deden een paar meisjes het voorstel om een dansje te doen uit Grease. Zo’n dansje met veel heupwiegen, vuistjes die om elkaar draaien, en rechter wijsvingers die naar de hemel zwiepen. Kwartslagje naar rechts en da capo.

Er was niet genoeg ruimte op het maandagochtendpodium voor de hele klas, dus er moest geselecteerd worden. En voor die selectie werd er bij een muziekles een dansmoment ingelast. Iedereen moest dansen, en de meisjes die het geheel hadden bedacht en ook voordeden, maakten daarna de definitieve selectie van acht bekend.

Ik maakte me geen zorgen. Ik kon niet dansen, en met Grease of John Travolta had ik ook niets.

Ik hoorde bij de selectie.

Er volgden nog een of twee repetities. Twee Travolta-meisjes voerden het hele gezelschap van in totaal tien leerlingen aan. Zij stonden vooraan, zodat de rest van de groep in ieder geval tot de eerste draai de danspassen kon volgen.

Helaas ging het bij de uitvoering al mis bij die eerste draai. Het Travolta-meisje dat links voor de groep stond (rechts, voor de zaal) draaide keurig naar rechts. Het andere Travolta-meisje draaide even keurig naar links.

Even keken ze elkaar verbaasd aan. Toen barstten ze in gegiechel uit. Dansen zat er niet meer in. De acht volgers, waaronder ik dus, deden nog een dappere poging om te redden wat er te redden viel. Gelach en gejoel uit de zaal was ons deel.

Ondanks dit echec sloeg het idee van Douwe aan. Vanaf dat moment werden de traditionele openingen afgewisseld met bijdragen van klassen, groepjes leerlingen, leraren. Er was zelfs een periode, jaren later, dat ik altijd bij de opening aanwezig was, ook al had ik de eerste twee uur op maandag vrij, gewoon omdat ik het leuk vond. (Ik besteedde die twee uur dan aan de schoolkrant, en hielp en passant de conciërge met het uitruimen van de zaal, wat dan weer zijn dankbaarheid opleverde en gratis bekertjes chocolademelk.)

Zo zit het in mijn hoofd, en zo heeft het er ook al lange tijd in gezeten. Maar het klopt niet.

Ik zat in de eerste klas in het schooljaar 1976–1977. Grease kwam uit in juni 1978, dus zelfs in de tweede klas kunnen we geen dansje uit Grease gedaan hebben. Was het dan een dansje uit dat andere Travolta-vehikel, Saturday Night Fever? In mijn herinnering kwam die film een paar jaar eerder uit — maar ook hier verzaakt het geheugen: de disco-film zag het licht in december 1977. In dat geval zouden we het in het voorjaar van 1978 gedaan kunnen hebben, als tweedeklassers.

Dat het in het voorjaar was wil mijn geheugen wel bevestigen, maar ja, hoe betrouwbaar is dat nog?

Ergens in mijn huis moeten nog de schoolagenda’s van die tijd liggen, misschien dat ik daar meer uit zou kunnen halen. Maar waar…

Hoe dan ook, Olivia Newton-John is niet meer. Voor zover ik me herinner vond ik haar wel aardig in de film. Maar ik vrees dat ik die toch een keer opnieuw moet gaan zien om het zeker te weten.

Verdienstelijke tijdmachines

Min of meer toevallig las ik kort na elkaar twee boeken waarin tijdreizen een belangrijke rol speelden. Aha, denk ik de lezer denken, sciencefiction. Klopt, en ook weer niet.

Het eerste boek was The Time Traders, van Andre Norton (1958). Het tweede boek was The Rise and Fall of D.O.D.O., van Neal Stephenson en Nicole Galland (2017).

Andre Norton. Nooit van gehoord? Had ik ook niet. Maar Norton bleek een productieve schrijfster, die is opgenomen in de Science Fiction and Fantasy Hall of Fame. En dat wordt je natuurlijk niet zomaar.

Andre Norton heette eigenlijk Alice Mary Norton, maar ze veranderde haar voornaam vanuit de gedachte dat ze als vrouw weinig serieus genomen zou worden als SF-schrijver, en Andre kon je naar beide kanten uitleggen. En dat werkte, want ze had succes en publiceerde meer dan driehonderd titels, waarvan vele in één van de bijna twintig series die ze op haar naam schreef.

The Time Traders verscheen op het hoogtepunt, of dieptepunt, van de Koude Oorlog. Hoofdpersoon Ross Murdoch, een crimineel die in plaats van een lange gevangenisstraf als proefpersoon kan meedoen aan een tijdreis, wordt 4000 jaar terug in de tijd getransporteerd, om daar op zoek te gaan naar de bron van allerlei kennis en nieuwe technologie die de Russen blijkbaar onverklaarbaar in handen hebben gekregen. Waarom ze die in het verleden zouden hebben verkregen, en niet in de toekomst, is een ingewikkeld verhaal dat ik hier maar oversla.

In D.O.D.O. gaat het juist om het verdwijnen van een soort technologie, namelijk van magie. Heksen ondervonden al sinds het einde van de middeleeuwen dat hun krachten afnamen, en op 28 juli 1851 was het ineens helemaal over met magie. Het supergeheime Department of Diachronic Operations heeft ontdekt waarom, en met die kennis is men in staat om anno nu een heks iemand terug te laten sturen in de tijd. Niet specifiek met een fraai doel voor ogen: de eerste missie bestaat eruit dat er in Boston (waar D.O.D.O. zijn basis heeft) in het begin van de zeventiende eeuw een psalmboek wordt begraven, zodat dat anno nu weer kan worden opgegraven en tegen heel veel geld verkocht.

Op basis van deze twee heel korte samenvattingen zou je kunnen concluderen dat The Time Traders meer in de categorie SF valt dan D.O.D.O. Maar schijn bedriegt.

Bij Norton is de tijdreis alleen maar een reis, die net zo goed in de ruimte had kunnen plaatsvinden. Je gaat op een verlichte plaat staan, en hop, je bent ergens anders — in dit geval op de Britse Eilanden 2000 B.C.E. Het had ook Siberië anno nu (dat wil zeggen 1958) kunnen zijn. In essentie is The Time Traders een spionage-thriller. James Bond die met een druk op de juiste knop in de zoveelste door Q afgeleverde Aston Martin dit keer niet onder water maar in de tijd verdwijnt. Met SF heeft het eigenlijk niks te maken. (Wel blijkt er gaande het boek dat de Russen in dat verre verleden contact hebben gemaakt met een buitenaardse partij, dat maakt het dan weer een beetje meer SF.)

Bij D.O.D.O. zou je in eerste instantie misschien juist meer aan fantasy denken, gegeven dat het vooral over magie gaat. Maar juist in dat boek speelt de technologie een belangrijke rol. Het is de voortschrijdende technologie die de magie de das om doet. Waarom dat precies op 28 juli 1851 gebeurt laat ik hier nu ook even buiten beschouwing (maar lees het boek als je het weten wilt). En er komt moderne fysica aan te pas om in ieder geval heel lokaal weer een beetje magie mogelijk te maken, zodat de enkele heks die de catastrofe van 1851 heeft overleefd, alsnog haar kunstjes kan doen.

Zonder al te veel weg te geven (en alweer: lees het boek) komt het erop neer dat D.O.D.O. het gedachte-experiment van Schroedingers kat verwezenlijkt.

Schroedingers kat… Ik doe hem in een voetnoot, dan mag je hem hier overslaan als je het niet weten wilt.[1]

Anders dan Norton hebben Stephenson en Galland ook aandacht voor de logische consequenties van het tijdreizen. Wat je in het verleden doet heeft immers gevolgen voor de toekomst, en kan dus als een boemerang in je nek landen. Dat gebeurt dan ook, met bizarre bij-effecten. Zo ontdekt één van de personages in London anno 1602 dat de destijds veel beroemdere tijdgenoot van Shakespeare, Kit Marlowe, niet negen jaar eerder bij een kroegruzie om het leven kwam. Die ontdekking kost Kit dan wel weer het leven, want de tijd laat in deze vertelling niet echt met zich spotten.

Neal Stephenson heeft lang niet zo veel titels op zijn naam staan als Andre Norton, maar zijn boeken zijn vaak doorwrocht en hij denkt in het algemeen goed na over de consequenties van zijn science fiction. Hoewel stilistisch niet altijd even geslaagd zijn zijn boeken daardoor vaak wel interessant.

Norton daarentegen is meer van de categorie ‘van dik hout zaagt men planken’. Niet onverdienstelijk vermaak, maar ook niet diepgaand — James Bond. Eerlijk is eerlijk, dat zeg ik op basis van één boek — daar heb ik dus nog wat werk te doen, in de toekomst.

Het boek van Norton, en nog een aantal titels van haar hand, zijn gratis te downloaden bij Standard Ebooks, een zeer lovenswaardig initiatief om goede eBoeken te maken van teksten waarvan het auteursrecht is verlopen (vaak afkomstig van Project Gutenberg).
Het boek van Stephenson en Galland moet je gewoon kopen. Ik zou niet wachten tot daarvan het auteursrecht is vrijgekomen — tenzij je over een tijdmachine beschikt.

Noten

  1. De kat van Schroedinger is een verbeelding van de werking van de kwantummechanica. Heel in het kort komt het erop neer dat je in de kwantummechanica van bepaalde systemen nooit exact kunt zeggen in wat voor toestand ze zich bevinden. De kat bevindt zich in een afgesloten doos, met daarin ook een mechanisme dat er met een kans van 50% voor zorgt dat de kat sterft. (Het is een gedachte-experiment, er worden geen dieren gekwetst!) Essentieel is dat die kans wordt bepaald door een kwantummechanisch systeem, bijvoorbeeld een radioactief atoom dat vervalt. Zolang je de doos niet opent, weet je niet of de kat nog leeft of al dood is. Dat is op zich niet bijzonder: ook in de klassieke mechanica weet je het pas als je de doos opendoet. Wat wel bijzonder is, vanwege dat kwantummechanische systeem, is dat tot aan het moment dat je de doos opent, zich in de doos een soort van mysterieuze potpourri bevindt van katten in alle mogelijke toestanden: hartstikke dood, hartstikke levend, half dood half levend, en iedere andere combinatie die je maar kunt bedenken. Waarnemen kun je dat niet, want dan moet je de doos openen en zie je óf een levende óf een dode kat. In de klassieke doos is dat niet zo: ook al zit de doos dicht en kun je het pas weten als je hem opendoet, toch kun je met zekerheid zeggen dat er in de doos op enig moment óf een levende óf een dode kat zit, niet tegelijkertijd en levende én een dode kat en al helemaal geen rare combinaties. Van die vreemde onzekerheid maken de personages in D.O.D.O. handig gebruik om magie mogelijk te maken.

Moestuin met warm bad

Ooit was ik verslaggever bij een sporttoernooi. Ik lieg niet. Het medium waarvoor ik werkte was ’t Berkeblad, schoolkrant van het Christelijk Gymnasium Utrecht, en het toernooi was de GOTA. Dat stond voor Gymnasiale Ontmoeting Te Arnhem. Het was een reeks sportwedstrijden tussen gymnasiasten uit heel Nederland, die allang niet meer aan Arnhem was gebonden.

Drie deelnemers logeerden bij ons thuis. Ze kwamen uit Breda (zodat we ze nu nog steeds aanduiden als ‘de drie van Breda’). Aardige jongens, maar wel echte sporters. Daar had ik verder niets mee. Ik vond het wel leuk om er gehuld in een oude regenjas van m’n vader rond te wandelen, met een fototoestel om de nek en een opschrijfboekje in de hand.

Mirjam Remie, Het gymnasium (2022)

Ik moest er aan terugdenken toen ik het boek Het gymnasium las van Mirjam Remie. In dat boek geeft Remie een kijkje in de gymnasiale keuken. Ze laat ook een aantal bekende gymnasiasten aan het woord. Onder hen is Dominique van der Heyde, chef politiek bij de NOS, die het Arnhemse gymnasium bezocht. Haar grootvader was er rector en de initiator van de GOTA.[1]

Mijn eigen dierbare school komt er in het boek bekaaid vanaf. Alleen generatiegenoot en schoolvriendin Petra de Koning (ook politiek journalist, bij de NRC) komt aan het woord. Ze vertelt over de Rome-reis die zij en een aantal klasgenoten zelf maar organiseerden, bij gebrek aan scolaire activiteit in die richting. Ik was toen net van school af. Zelf ben ik nooit verder gekomen dan een paar kilometer over de grens met Duitsland, waar mijn klas de omgeving van Xanten bestormde alsof de Germaan na 2000 jaar alsnog moest boeten voor de schande die de legioenen van Varus was aangedaan.

Het was best een aardig boek. Veel herkenning, want al figureert het CGU er verder niet in, al die vooral categorale gymnasia lijken op elkaar. Overal dezelfde enigszins vrijgevochten sfeer.

Remie (in het hoofdstuk ‘Hoe vrijer, hoe beter’): “Natuurlijk is niet elke school zo ‘vrij’ en ‘rommelig’, in de woorden van mijn geschiedenisleraar. Het geldt bijvoorbeeld al meer voor de stedelijke gymnasia dan voor de christelijke. En het gold vroeger meer dan nu.” Ons christelijk gymnasium was overigens behoorlijk vrij en rommelig, toen ik daar rondliep.

Al lezende spookte wel de vraag door mijn hoofd voor wie dit boek is geschreven. De algemene boodschap lijkt te zijn: het zelfstandig gymnasium wordt (alweer) bedreigd door onderwijshervormingen, en dat is niet terecht — het is een schooltype als ieder ander met bestaansrecht, en het is vooral niet zo elitair als sommigen wel lijken te denken.

Maar ik kan me bijna niet voorstellen dat iemand die geen gymnasium in de rugzak heeft, dit boek leest en denkt: OK, goeie schoolsoort, die moeten we zeker behouden. Klinkt misschien een beetje elitair, en zo is het ook bedoeld.

Toen ik naar het gymnasium ging, had ik geen idee waar ik zou belanden. Ik kwam van een openbare lagere school, waar ik weliswaar één van de slimmere leerlingen was, maar voor mijn gevoel geen culturele of intellectuele hoogvlieger — voor zover je als elfjarige in staat bent om daar iets zinnigs over te zeggen met betrekking tot jezelf.

De eerste twee jaren waren voor mij watertrappen in diep en koud water. Ik bleef zitten, en dat werd mijn redding. Plotseling kwam ik in het warme bad dat het gym daarna voor mij bleef. Toen pas ontdekte ik de culturele moestuin die daar voor je werd aangelegd. Ik genoot daar zo van dat ik na drie jaar nog maar eens bleef zitten. Daar deed de school ook niet moeilijk over, toen, al zal dat tegenwoordig wel wat anders zijn onder de druk van rendementen die behaald moeten worden. Voor mij was het nog een extra jaar cultuur snuiven.

Dat ik eigenlijk een echte bèta was, daar deed niemand moeilijk over. Grieks liet ik vallen zodra dat kon, en Latijn bleef watertrappen in een net iets te diep meertje, al was het water wel wat aangenamer geworden. Ik klom er voor het eerst op een podium, eerst met cabaret en daarna toneel, ik zag er mijn eerste ‘arthouse’-films, ik leerde er echt lezen en schrijven. Ik heb er heel veel geleerd.

Al die tijd heb ik nooit het gevoel gehad dat ik bezig was toe te treden tot een zekere elite, terwijl dat natuurlijk wel zo was.

‘Elite’ heeft de connotatie dat het een gesloten bolwerk is waar je alleen binnenkomt als je de geheime code kent, een voorstelling waarvoor je pas kaartjes kunt krijgen als je al kaartjes hebt. Dat was het niet, in ieder geval niet bij het Christelijk Gymnasium Utrecht.

Alleen… Ik kwam er natuurlijk niet als tabula rasa binnen, een blanke lei. Pas achteraf stel je vast dat die culturele moestuin ook een zekere voedingsbodem moet hebben gehad. En die voedingsbodem kwam vooral van ouders die goed opgeleid waren, die je boeken lieten lezen en meenamen naar musea en concerten en theaters en die je wezen op de geschiedenis van het land waar je op vakantie was en al die dingen meer. Toch een soort elite.

Waarmee ik niet wil zeggen dat een gymnasiast alleen maar kan opbloeien als-ie op voorhand al een gymnasiast was. Ik denk dat het CGU, in mijn tijd in ieder geval, het soort school was dat iedereen toeliet tot de moestuin om er naar eigen gading alles te plukken.

Dat dergelijke scholen er moeten zijn, dat lijkt me een no-brainer. Maar ik weet niet of het boek van Remie veel mensen gaat overtuigen, anders dan de mensen die daar toch al van overtuigd waren. Het is de aanprijzing van een warm bad, voor mensen die daar al in gelegen hebben.

Mirjam Remie, Het gymnasium, het verhaal van een eigengereid schooltype, Amsterdam, 2022 (uitgeverij Prometheus)

Noten

  1. Van der Heyde heeft het over de Gymnasiale Olympiade, niet Ontmoeting. Maar al wat ik ervan heb kunnen vinden spreekt over die Ontmoeting, en zo herinner ik het me zelf ook. Bestaat de GOTA eigenlijk nog?

Gat op de wereld

Wat is een gat anders dan niets om de wereld door te zien?

Gisteren keek ik door een gat dat was gemaakt door Will Beckers en ik zag de skyline van Almere. Het gat heet De uitkijk en het staat op de rand van de Floriade, op een oever van Utopia Island. Als je door het gat kijkt, heb je je rug gekeerd naar een gebied dat is ingericht als urbaan landbouwgebied, en zie je een stad die is verrezen met zijn rug naar polderlandbouwgebied dat nog geen acht decennia geleden als zeer modern gold. Het gat verbindt heden met verleden.

(Tekst gaat door onder de afbeelding.)

De uitkijk van Will Beckers, Floriade 2022, Utopia Island

Het beeld is eenvoudig. Een gat gevlochten van wilgentenen — Beckers wordt ook wel the willowman genoemd[1] — dat naadloos past in de afschutting van natuurlijk hout die om het gebied is gevlochten.

Gaten zijn bijna per definitie eenvoudig. Wat is een gat immers anders dan niets dat je zelf invult? Vaak wordt het gat echter niet gedefinieerd door zijn eigen leegte maar door waar het uitzicht op biedt.

Vandaag werd de eerste ‘foto’ gepubliceerd van het zwarte gat in het centrum van ons melkwegstelsel. Het ontroerde mij, net zoals het gat van Will Beckers mij gisteren op de een of andere manier ontroerde, al zijn deze gaten van totaal andere dimensies.

(Tekst gaat door onder de afbeelding.)

Het zwarte gat in het centrum van het melkwegstelsel, Event Horizon Telescope (https://eventhorizontelescope.org/)

Als jongetje was ik net als veel jongetjes diep geïnteresseerd in dino’s — ik schreef daar al eens een blog over. Maar de dino’s maakten ergens na mijn twaalfde levensjaar plaats voor zwarte gaten. De exacte aanleiding is verdwenen in het zwarte gat dat geheugen heet. Er was iets op televisie, een verbeelding van wat een astronaut ziet die met de lichtsnelheid reist, van wat er met een ster gebeurt die zo zwaar is dat zijn sterven bestaat uit een begrafenis in zichzelf.

Een zwart gat heet zo omdat materie zo zwaar opeen gepakt raakt dat niets meer kan ontsnappen aan de zwaartekracht ervan, zelfs licht niet. Dino’s bestaan niet meer maar we kunnen nog zien wat er van ze is overgebleven. Zwarte gaten bestaan maar we kunnen ze per definitie nooit zien.

En dan toch een foto? Hoe dan?

Ik kan het (een beetje) uitleggen maar dat ga ik hier niet doen. Deels omdat dat veel te veel ruimte inneemt — een zwaar onderwerp dat ruimte inneemt vormt zijn eigen zwarte gat — en deels omdat me hier niet gaat om het zwarte gat als gat, maar om de verbeelding.

Als jongetje probeerde ik me voor te stellen hoe het zou zijn om een zwart gat te bekijken. Ik was niet de enige. Kunstenaars, schrijvers, filmmakers, ze hebben ze zich allemaal gewaagd aan het zwarte gat en er is er geen die mijn vraag heeft beantwoord.

Puur toevallig ben ik momenteel aan het lezen in Sailing Bright Eternity, een sciencefictionroman van Gregory Benford die zich afspeelt achter de zogenaamde waarnemingshorizon van het zwarte gat in het centrum van de melkweg. Benford is theoretisch fysicus, hij weet waarover hij praat. Hij weet het alleen niet zo goed te verwoorden.

Het dichtst bij kwam nog Gerard ’t Hooft, ook theoretisch fysicus en nobelprijswinnaar, van wie ik als student ooit een colloquium mocht bijwonen dat ging over wat er gebeurt met virtuele elementaire deeltjes-paren op de waarnemingshorizon, en waarom zwarte gaten op de verschrikkelijk lange termijn zullen verdampen ondanks dat er niets kan ontsnappen aan hun greep.

Het was geen poëtisch antwoord. Zeer goed verwoord, ’t Hoofd is niet voor niets een nobellaureaat, maar niet poëtisch.

Nu is er dan die ‘foto’.

Het is niet eens de eerste afbeelding van een zwarte gat. Drie jaar geleden maakten astronomen er al een van het zwarte gat in het centrum van sterrenstelsel M87.

De afbeeldingen lijken erg op elkaar. Maar dit is wel ‘ons’ zwarte gat. Het komt, om maar eens een populaire uitdrukking te gebruiken, dichtbij. En het verbindt voor mij heden en verleden op een kosmische schaal, zoals het gat van Beckers dat doet op menselijke schaal.

Ik kan het niet goed genoeg onder woorden brengen, en ergens voelt dat als een gemis, een gat.

Ik zoek nog naar invulling, want het zwarte gat zelf geeft die niet. Zoals Beckers vorm heeft gegeven aan een gat, zo hoop ik dat ook nog eens te kunnen.

Noten

  1. Er staan diverse kunstwerken van Beckers op de Floriade. Mij spraken ze enorm aan. Ik was trouwens sowieso aangenaam verrast door de Floriade. Ik was nog nooit naar een editie daarvan geweest, maar liet me meeslepen door mijn moeder en een neef van haar die als vrijwilliger betrokken is bij de ontwikkeling van Utopia Island. En ik heb er geen seconde spijt van gehad. Gaat het zien!

Hé Henny!

Ik moet iets bekennen. Ik heb Doe Maar nooit live gezien. Wel de diverse leden van Doe Maar, in verschillende groepen en hoedanigheden.

Toen Doe Maar groot werd was ik al een serieuze jongvolwassene. Doe Maar, dat was voor meiden. En knullen zoals mijn vijf jaar jongere broer Diederik, die ging naar Doe Maar.

Maar ok, ze hadden wel lekkere nummers. En toen mijn broer voor zijn verjaardag het album 4us kreeg en hij dat toch wat minder leuk vond nam ik het graag van hem over. Mij sprak die wat pessimistischer toon wel aan. Niet dat ik ervoor voelde om naar een concert te gaan…

En toen viel Doe Maar uit elkaar. Nooit gezien. Jammer dan.

En toen werd het augustus 1989, en trad Doe Maar — nee! traden de léden van Doe Maar op als The Magnificent Seven bij de Utrechtse studentensociëteit Veritas, als onderdeel van de universitaire introductieweek.

Mijn goede vriend, school- en studiegenoot Jan-Jaap was ‘iets’ bij Veritas, en zorgde ervoor dat ik en broer Diederik al binnen waren toen de deuren voor het concert opengingen. Vanuit een dakraam keken we toe hoe de Kromme Nieuwegracht volstond met toch eigenlijk wel weer het Doe Maar-publiek. Meiden en knullen.

Mijn broer was destijds al een beetje aan het rondsnuffelen in het muziektheater. Waarom weet ik niet meer, maar hij besloot dat hij wel even contact leggen zou met Henny Vrienten. Dat deed hij door, toen de band naar het podium liep, vrolijk “Hé, Henny!” te roepen naar de passerende bassist. Die reageerde daar niet op.

Toen de band afging voor een pauze herhaalde Diederik de truc. Met hetzelfde resultaat: geen reactie.

Pas de vierde keer, toen de band definitief het podium verliet, was het raak. “Hey!” riep Henny losjes terug. Alsof de spanning van het concert had plaatsgemaakt voor de losse after-party.

Diederik zou later nog vaak met Henny te maken krijgen, en dan als professionele lichtman (mijn broer, niet Henny natuurlijk), en ook met de andere leden van Doe Maar — met Ernst Jansz deelde hij behalve de verjaardag ook nu en dan een whiskietje.

Voor mij bleef Henny Vrienten op wat afstand. Ik ontdekte wel al snel dat hij als componist inmiddels een prachtig en zeer divers oeuvre aan het opbouwen was. Van heerlijke liedjes voor Sesamstraat en Klokhuis in de traditie van Harry Bannink tot sfeervolle en melancholische filmmuziek en alles ertussenin.

Ik zag hem live op het podium met Boudewijn de Groot en George Kooymans. Voor mijn gevoel waren dat artiesten uit een eerdere generatie, maar Kooymans was nog geen vier maanden oud toen Vrienten werd geboren…

En ik zag hem vele malen op tv, waar hij op mij altijd een enthousiaste, sympathieke en aangename indruk maakte. De aflevering met Henny Vrienten uit de Grote Harry Bannink Podcast is doordrenkt van diezelfde warmte.

Nu is het over, en ga ik Henny Vrienten nooit meer live zien. En gek genoeg doet me dat wat.

Een groot muzikant is van ons heen gegaan.

“Maar gelukkig hebben we de muziek” is een heel schrale troost.

Wat Kan, dat Moet!

Er was niets op tv, en dus zetten we een dvd op van Wim Kan.

We, dat zijn mijn moeder en ik. Wij zijn elk van een generatie waarvoor Wim Kan een ijkpunt was. De Grote Drie van het cabaret, dat waren Wim Kan, Wim Sonneveld, en Toon Hermans.

Ik behoor dan weer tot de generatie die geen van die drie nog echt in het theater heeft gezien. Ik had Kan kúnnen zien — mijn vijf jaar jongere broer ging nog met mijn moeder naar één van de laatste voorstellingen van Wim Kan in 1983, maar ik was daar niet bij,

Dat was toen.

Wie weet nu nog wie Wim Kan was?

Wim Sonneveld staat nog altijd in de Top 2000 met Het Dorp, en altijd om en nabij de 50ᵉ plek. Dat is bepaald niet onverdienstelijk, maar ik hoop dat hij in het collectief geheugen nog iets meer is dan dat.

Toon Hermans stond tot en met 2013 in de Top 2000 met 24 Rozen. Nooit hoger dan plek 706, dus wel ruim achter collega Sonneveld. Zijn versjesboekjes zijn wel nog steeds te krijgen, al is het lastig om erachter te komen hoe populair ze zijn.

Maar Wim Kan?

Mijn moeder heeft een dvd-boxje met drie schijven, waarschijnlijk door mijn vader ooit het huis in gesleept. Samengesteld door Bert Haanstra. (Bert Haanstra, iemand? Nee, ik mag toch werkelijk hopen dat Bert Haanstra nog onderdeel is van het collectief geheugen. Anders is het wel heel slecht gesteld met Nederland…)

Schijfje 1 bevat opgenomen maar niet uitgezonden conferences uit januari 1969 en mei 1973 over actuele zaken. Zeg maar: oudjaarsconference maar dan niet met oudjaar (en niet uitgezonden).

Nou was Wim Kan niet onbekend met het fenomeen oudjaarsconference. Tussen 1954 en 1966 hield hij er zes voor de radio, die zeer gewaardeerd werden. Eind 1973 was de eerste op televisie. Het werd een record, zowel in kijkcijfer als in waardering. Naar de volgende in 1976 keken 7,4 miljoen mensen — Nederland telde toen zo’n 12 miljoen inwoners — en ik was er één van en kan het me nog herinneren.

Maar in de coulissen stond de concurrentie al klaar, en die was niet mals. Freek de Jonge daalde in 1980 neer als mijn god op het toneel, met sneller harder completer cabaret dat totaal-theater was geworden. Ik ging in 1983 naar iets anders dan Wim Kan, al kan ik werkelijk niet meer bedenken wat.

Wim Kan, dat was de oude garde. Bejaard, en ook al snel daarna dood. Passé.

Dus ik was wel benieuwd wat ik er nu nog van zou vinden.

Begin jaren ’70 lagen de snelheden in alle opzichten behoorlijk lager dan tegenwoordig. Een aflevering van Q & Q (iemand?) duurde 25 minuten, maar die zou je nu gemakkelijk naar 15 tot max 20 minuten snijden en dan zou het nog kunnen worden weggezet als ‘gezapig’. Dus wat kon Kan, toen?

Nou, Kan was een kanon, toen.

Op hoog tempo, en messcherp. Inclusief snijdende dialoogjes met het publiek (“Ja u zit wel te lachen… Wat is uw naam?”). Nu zou je het stand-up noemen, maar destijds had je alleen Kan, dus toen noemde je het Kan. Kan-up.

En tijdloos. Ook toen waren er langdurige en onbegrijpelijke onderhandelingen over een nieuwe regering. De namen zijn veranderd maar het gekonkel niet. (De Jong, Den Uyl, iemand… — die zijn toch nog niet weg uit het collectief geheugen, in ieder geval Den Uyl. Of ben ik al zo oud?!?)

Ik heb zitten schuddebuiken van het lachen om grappen die na ruim 50 jaar nog actueel blijken te zijn.

Destijds was er een gezegde van Kan zelf: wat Kan kan, kan Kan alleen. Ik zeg nu (en zegt het voort!): Kan kan nog steeds, en het kan helemaal geen kwaad om het nog eens heel goed te bekijken.

Wat Kan, dat Moet!

24/7, of, oneerlijke verdeling

We maken ons tegenwoordig nog wel eens druk over de continue maatschappij. Alles is overal 24/7 beschikbaar. Wil je om 3.14 in de nacht nog een pizza voordat je met je dronken kop in de nachttrein stapt? Kan.

Ik moest wel een beetje lachen om een radioreclame van een financieel bedrijf dat er duidelijk trots op was “24/5 beschikbaar” te zijn.

Ha, watjes! Slechts vijf dagen in de week. Maar OK, gedurende die vijf dagen dan wel weer 24 uur. Arme helpdeskmedewerkers, want ik gok dat die het vooral zijn die geacht worden beschikbaar te zijn. De accountmanager komt z’n bed niet uit als jij om 3.14 problemen hebt met het betalen van je pizza. Het is oneerlijk verdeeld in de wereld.

Ik moest terugdenken aan mijn jeugd, toen de werkende wereld gewoon ophield op vrijdagmiddag om vijf uur. In Nederland — want ik herinner me ook mijn verbazing dat je in Frankrijk op zondagochtend vers stokbrood kon kopen.

Op zondag zat Nederland op slot. Er reden wel wat treinen en bussen en zo, maar beduidende minder dan op andere dagen van de week. En ’s nachts in ieder geval helemaal niet. Wanneer begon het nachtnet in Nederland? In mei 1986, lees ik op Wikipedia, en in eerste instantie vooral om late en vroege reizigers van en naar Schiphol te bedienen. Niet om dronken studenten de halve nacht door te kunnen laten slempen in andere steden.

Ik moest terugdenken aan Star Trek, waarvan ik als jongetje de eerste serie bekeek (op zondagmiddag, bedenk ik nu — dat dan dus wel).

Ik keek ernaar met een kussen binnen handbereik. Als het te spannend werd kon ik dat voor m’n gezicht duwen. Als ik die afleveringen nu terugzie blijken ze weliswaar onderhoudend, maar bepaald niet tenenkrommend spannend te zijn. Dat zal eerder met mijn leeftijd te maken hebben dan met de opkomst van de 24-uurseconomie, vermoed ik…

Wat ik me pas later ging realiseren is dat de continue maatschappij in Star Trek al een feit was. Immers, in de ruimte is het altijd de hele dag dag, of de hele dag nacht al naar gelang je standpunt. De Enterprise, en later de Voyager, zijn altijd in bedrijf. En dus is ook de bemanning altijd in touw.

Ten minste, bedacht ik pas onlangs, dat heb ik altijd aangenomen. Je ziet tenslotte altijd precies dezelfde bemanning. Er is één kapitein, één 1ᵉ officier, één dokter, één adviseur. Eén van alles. Sowieso uit strategische overwegingen niet zo handig, maar ook arbo-technisch niet slim.

Tenzij… Tenzij er een schaduwbemanning is, die ten minste de helft van de tijd het schip runt, maar die wij nooit zien! Een hele groep mensen die baldly go where no one has gone before zonder dat ze daar ooit de credits voor hebben gekregen.

Star Trek: The Night-Shift. Dáár hoor je nou nooit eens iemand over.

Het is nog altijd oneerlijk verdeeld in de wereld, zelfs in de toekomst…