Mauritspark

Ooit was het een weiland. Een langgerekt weiland, de buffer tussen de A12 en de zuidelijkste bebouwing van het dorp De Meern.

Ik weet dat, omdat mijn ouders een huis betrokken in die bebouwing. Dat huis lag halverwege de Mauritslaan. Mijn ouders waren de eerste bewoners van het huis; mijn moeder is nu één van de laatsten van de eerste bewoners van die rij.

Onze tuin was toen ook meer wei dan tuin. Slechts een brede sloot scheidde ons weiland van het weiland aan de overkant.

In het weiland graasden paarden. Ergens halverwege, ter hoogte van ons huis, stond een kluitje bomen. Verder was het een vlakte van gras en paarden, met hier en daar een sloot of geul.

Ik was niet zo van de paarden. Mijn moeder viel eens van een steigerend paard en hield daar rugklachten aan over. Het zal geen boze opzet geweest zijn van het paard, maar het maakte de soort er in mijn ogen ook niet sympathieker op.

Een keer raakte een paard te water. Het was blijkbaar te dicht bij de oever gekomen, of het had zich vergist in de diepte of de zompigheid van de sloot.

In mijn herinnering kwam er politie bij, en een boer met een trekker. Het paard verzette zich tegen zijn redding, voor mij verder bewijs van de onnozelheid van de soort. Maar het kwam tenslotte toch weer op zijn pootjes op het droge.

Toen we er een paar jaar woonden, viel het besluit om parallel aan de snelweg een provinciale weg aan te leggen. Het weiland werd opgeheven. Op het resterende land kwamen een geluidswal en een park. De sloot werd iets voorbij ons huis verbreed tot een plas. Het kluitje bomen mocht blijven en kreeg gezelschap van een bos jong grut.

Het duurde niet lang of de aangeplante struiken begonnen de coulissen te worden van een heus park. Het Mauritspark.

Wij beschikten inmiddels over een roeiboot, waarmee we konden aanmeren bij voorheen het weiland, iets wat daarvoor niet zo voor de hand lag toen de paarden het bevolkten en het land dus duidelijk ‘van iemand’ was.

In het park was een wandelpad aangelegd, dat zich ergens splitste om zich honderden meters verderop met zichzelf te herenigen. Daartussen lagen lage bosschages, kleine weiden, clusters van opschietende jonge bomen. En daar weer tussen ontdekten wij geheime paadjes, die voerden naar verborgen plekjes. Het weiland was avonturenland geworden. Het park groeide en wij groeiden mee.

Totdat we op een dag het park en het huis ontgroeiden.

Het park ging verder zonder ons.

Toen ik er niet zo lang geleden weer eens met mijn moeder doorheen liep (zij nu op een scootmobiel, het stabiele werkpaard van de wandelmoede mens) bleek het park getransformeerd tot een echt bos, waar je op sommige plaatsen op het slingerende pad maar een tiental meters vooruit kon kijken.

De geheime paadjes waren verdwenen, of meer waarschijnlijk hielden ze zich angstvallig verborgen voor volwassen ogen als de mijne. Het oorspronkelijke kluitje bomen was opgevolgd door nieuwe en inmiddels hogere bomen.

Vanuit het park kun je nu ons huis nauwelijks nog zien. Maar de contouren van mijn jeugd herken ik er nog wel in.