Meneer De Groot

Mijn vader, die docent was aan beide hts’en in Utrecht, zei altijd dat er binnen een school maar een paar mensen écht belangrijk waren: de conciërge en de kantinebeheerder. Collega’s of directeuren konden je het leven lastig maken, maar als je de conciërge of de kantinebeheerder tegen je had hield het écht op.

Op het gymnasium was meneer De Groot de conciërge. Het waren de late jaren ’70 en vroege jaren ’80, naarmate je in hogere klassen kwam werd het steeds gebruikelijker om leraren te tutoyeren en met alleen de voornaam aan te spreken. Niet alle leraren, er waren altijd een paar twijfelgevallen. Maar meneer De Groot bleef hoe dan ook meneer De Groot.

Meneer De Groot was ook onveranderlijk meneer De Groot. Ik denk niet dat ik hem in de acht jaar die ik op school doorbracht in iets anders heb gezien dan een grijs pak, eventueel met een bruine stofjas eroverheen voor het zwaardere werk.

Meneer De Groot was in een eerder leven melkboer geweest.[1] Toen ik aankwam op het Christelijk Gymnasium bewoonde hij met zijn vrouw de conciërgewoning die naast de school lag.

Verse eersteklassers ontmoetten meneer De Groot voor het eerst meestal bovenaan de trap die naar de fietsenkelder leidde. Daar gaf hij aanwijzingen over hoe de afdaling te volbrengen. Het was een steile trap met een stenen fietsgoot, die eindigde in een haakse bocht naar rechts. Er was een truc om met één hand om de stuurbuis en een hand aan het stuur veilig naar beneden te komen, een techniek waar ik nog vaak plezier van heb in de Utrechtse publieke fietsenstallingen. Maar het was niet iedereen gegeven, er moest altijd wel een eersteklasser bijeengeraapt worden die ergens halverwege de macht over het stuur was kwijtgeraakt. Meneer De Groot plakte ook banden als dat nodig was, al was het wel de bedoeling dat je dat na verloop van tijd zelf ging doen (mijn vader had het mij geleerd, en ik had al snel ook mijn eigen plaksetje bij me).

Zodra de bel voor het eerste uur tweemaal had geklonken, na tien over acht, draaide meneer De Groot de achterdeur boven de fietsenkelder op slot. Wie dan nog naar binnen wilde moest langs de voordeur en dus langs zijn ‘hok’ tegenover de rectorskamer. En ‘te laat’ betekende ‘de volgende ochtend om acht uur’. Maar ik behoorde tot de braven, ik was er sowieso iedere dag wel om acht uur.

Naarmate mijn verblijf op het gym vorderde, kreeg ik meer contact met meneer De Groot. Het begon toen ik toetrad tot de kantinecollectief. Dat was een groepje leerlingen die tijdens de middagpauze bij toerbeurt de kantinebalie beheerden (onder leiding van de conrector). Dan moest je nu en dan ook nieuwe voorraad halen, die was opgeslagen in de kelder waar je alleen maar via het conciërgehok kon komen en waarvan de deur uiteraard op slot zat. Je moest dus eerst meneer De Groot zien te vinden, die nadrukkelijk gramstorig bij de kelderdeur bleef wachten tot je je vracht naar boven had gebracht. Maar als je je eenmaal betrouwbaar had betoond, kreeg je de sleutel zonder gemopper mee en zocht je het verder zelf maar uit.

Daarna werd ik redactielid van de schoolkrant, en later zelfs hoofdredacteur (pardon, coördinator — we waren wel gedemocratiseerd hè…). Op maandagochtend had ik de eerste twee uur vrij en ik gebruikte die tijd om in het redactielokaaltje aan de schoolkrant te werken. Ja, ik had in m’n bed kunnen blijven, maar op deze manier kon ik ook naar de maandagochtendopening waar de hele school bij aanwezig was. Dat vond ik op de een of andere manier belangrijk. ‘De sfeer proeven’, zoiets. En omdat ik er dan toch was, hielp ik meneer De Groot daarna met het uitruimen van de aula als iedereen weer naar z’n les was. Als beloning kreeg ik van meneer De Groot een beker thee of chocolademelk uit de drankenautomaat, die ook in het redactielokaaltje stond. En zo nu en dan kreeg ik zomaar een drankje uit de automaat, omdat ik daar toch zat te typen. “Zo, Roelof,” zei meneer De Groot dan als hij binnenliep, “bekertje chocomelk?”

Er waren geloof ik wel schoolgenoten die zo’n ‘innige’ relatie met de conciërge een beetje raar vonden. Ik zag dat niet zo. Meneer De Groot was ouderwets, het etiket ‘ouderling’ paste hem wel. Maar ik had geen hekel aan de man, en hij niet aan mij, ondanks het enigszins hippie-achtige uiterlijk dat ik toentertijd begon te ontwikkelen. Waarschijnlijk behoorde ik ook in zijn ogen tot de braven. En waarom zou je elkaar niet nu en dan een beetje helpen? Was dat trouwens niet de christelijke gedachte?

Later kreeg ik vooral met meneer De Groot te maken vanwege cabaret- en toneelactiviteiten. Dan moest er een podium opgebouwd worden, geen licht karwei. Eén zo’n gelegenheid was een literaire avond, waar ik met schoolvriend Eric een cabaretvoorstelling zou verzorgen. Normaal was voor de literaire avond een minimaal podium nodig met een eenvoudige katheder voor de voordrachten. Wij hadden om het volledige podium gevraagd. Voorzitter van de cultuurclub Heinerich moest toch even onderhandelen met meneer De Groot. Die vond het volgens mij een beetje overdreven, zo’n heel podium voor een optreden van twee man. Maar we kregen ons complete podium. Toen het af was zei Eric met bedachtzame blik: “Het is wel groot hè? Kunnen jullie de helft weer weghalen?” Heinerich trok wit weg, meneer De Groot liep rood aan, en Eric haastte zich: “Neenee, geintje! Het is prima zo!”

Echt hoogte heb ik nooit helemaal gekregen van meneer De Groot. Al kende ik na verloop ook zijn voornaam, hij bleef meneer De Groot. Ik vermoed dat hij behoorde tot een generatie waarvoor het standsverschil tussen een conciërge en een gymnasiast nog substantieel en betekenisvol was. Ik denk wel dat hij oprecht begaan was met in ieder geval een deel van de leerlingen, en met de school in algemene zin.

Toen mijn vierde klas op excursie ging naar Xanten, net over grens met Duitsland en daarvoor een weekend op een lokale camping bivakkeerde, bleken meneer en mevrouw De Groot daar ook te verblijven. Wel op een ander deel van de camping. Dat was maar goed ook. Ons excursieweekend werd afhankelijk van de waarnemer (scholier of begeleider) the stuff of legend of the weekend from hell. In mijn herinnering had meneer De Groot er later niet meer over te melden dan dat het allemaal “niet zo netjes” was geweest.

Het was niet van invloed op mijn geregelde bakje chocolademelk, maar ik behoorde dan ook tot de braven.

Het was ook de enige keer dat ik meneer De Groot niet in zijn grijze pak heb gezien. Denk ik.

Dit is het eerste deel van een meerluik.

Noten

  1. Was hij in die hoedanigheid ook de melkboer van de legendarische goochelaar Fred Kaps, die op Kanaleneiland woonde? Het zou zomaar kunnen.