Het beeld

De ruimte waar hij het beeld ontdekt is doodstil en vrijwel leeg. Aan één wand, tegenover de ramen, hangt een groot schilderij. Zijn oog wordt echter meteen getrokken door een buste op een hoge sokkel.

De afgebeelde vrouw is niet uitgesproken mooi of lelijk. Op straat zou ze hem niet opgevallen zijn. Hij kan niet zeggen waarom haar gezicht hem zo aanspreekt. Misschien is het het totale gebrek aan vertoon. Het marmer van de buste glimt, maar haar blik is tegelijkertijd dof.

Hij bestudeert het plaatje op de sokkel. Tweehonderd jaar geleden is ze vastgelegd in steen. Het is, aan de naam te oordelen, de vrouw van de kunstenaar.

Is dat de sleutel tot haar onzichtbare verdriet? Want dat deze vrouw verdrietig was toen ze werd vereeuwigd, daarvan is hij overtuigd.

Hij zoekt zijn geheugen af. Is dit niet de kunstenaar die naar de Stille Zuidzee vertrok om daar fleurige schilderijen te maken van halfnaakte inheemse vrouwen? Is dat wat er uit het gelaat van de vrouw spreekt? Zag zij al wat haar man nog niet wist: dat hij haar zou verlaten voor een paar exotische borsten.

Haar man heeft haar vastgelegd terwijl zij hem al kwijt was.

 

Hij bekijkt de kop van alle kanten. Als dat zou kunnen zou hij haar achterhoofd willen bestuderen, maar daarvoor staat het beeld te dicht bij de muur. Het beeld aanraken durft hij niet. Er zal vast een alarm afgaan. In zijn hoofd ziet hij zichzelf van schrik het beeld omstoten. Het valt van de sokkel. Haar prachtige gezicht breekt aan zijn voeten.

Hij hoort voetstappen naderen, er komen andere museumbezoekers aan. Als hij niet met haar alleen kan zijn, dan moet hij haar maar verlaten. Hij kan altijd nog terugkomen.

Hij slentert de zaal uit, alsof het hem niet boeit wat er te zien is. Achter zich hoort hij een opgetogen kreet en hij begrijpt dat zijn nieuwe geliefde er een bewonderaar bij gekregen heeft.

Verliefd op een borstbeeld van een vrouw die al twee eeuwen dood is, weinig minder dan dat of misschien al meer. Hij moet lachen om zijn waanidee.

Hij vervolgt zijn weg door het museum, maar hij merkt dat het tentoongestelde hem niet meer zo boeit als vóór zijn bijzondere ontmoeting. De schilderijen lijken vlakker, de kleuren doffer, de beeldhouwwerken ruw en grof. De lichten worden zwakker, de vloeren kraken meer en meer.

Hij loopt een trap op naar de bovenverdieping en dwaalt door kamers met oude meesters, maar hij begrijpt niet wat er ooit de aantrekkingskracht van heeft kunnen zijn. Ziet hij een buste in marmer, dan vergelijkt hij die met de droevige vrouw, en vindt haar niet alleen mooier dan het beeld dat hij nu voor zich heeft, maar bovendien mooier dan de voorgaande keer dat hij haar beeltenis heeft opgeroepen.

 

Het valt hem op dat hij al een tijd niemand meer is tegengekomen. Hij blijft staan en luistert. Hij hoort geen stemmen, geen voetstappen.

Misschien staat het museum op het punt van sluiten en heeft hij in zijn overpeinzingen een oproep daarover gemist.

Voordat het te laat is moet hij naar beneden, naar die ene zaal. Als hij eenmaal buiten staat, weet hij, dan zal hij haar nooit meer zien — in ieder geval niet in haar stenen gedaante.

Hij haast zich naar de zaal waar zij op hem wacht. Maar als hij haar weer ziet weet hij dat het te laat is.

De vloer kraakt, de wand waar het grote schilderij heeft gehangen is leeg, de lampen zijn gedoofd. Het enige licht komt van de twee ramen en het is het licht van de avondschemering.

De buste is met stof bedekt. De glans van het marmer is verdwenen, haar ogen zijn werkelijk dof geworden.

Onder de stoflaag ziet hij een barst die over de kop loopt en haar gezicht schuins in tweeën deelt. Terwijl hij er niet was, is zij gevallen en gebrekkig gerepareerd.

Hij heeft te lang gewacht.


‘Het beeld’ is een droom in een groter geheel.
Reacties zijn welkom.